‘Onder de schemerlamp
verteert een mens langzaam tot herinnering’
Mark Meekers is wat je met recht
en reden een geoefend dubbeltalent – zelfs een multitalent – zou kunnen noemen,
vanwege zijn meervoudige gedrevenheid als beeldend kunstenaar, essayist,
novellist, kunsthistoricus en dichter. In zijn (literair) werk zoekt hij onverdroten
naar kruisverbanden tussen schilderkunst en poëzie, tussen het picturale en het
verbale, tussen woord en beeld. Niet minder dan negen van zijn pakweg dertig poëziebundels
zijn toegespitst op het werk van spraakmakende kunstschilders als Vincent van
Gogh, Paul Gauguin, Félicien Rops, Rembrandt, Marc Chagall en Jakob Smits. In
zekere zin zou je sommige van die bundels als een breed uitwaaierende opmaat
kunnen beschouwen voor Het verfwinkeltje van Père Tanguy. Het pas gepubliceerde,
kloeke boekwerk offreert een doortimmerde biografie van een in Parijs
gevestigde, al te lang onderbelicht gebleven handelaar in verven, bij wie menig
kunstenaar zijn tubes, kwasten en accessoires ophaalde of bestelde.
Het imposante zesdelige
boek is het resultaat van intensief bronnenonderzoek en een bevlogen omgang met
het Franse (neo-)impressionisme, zoals uit de bijna zestig bladzijden
bibliografie en eindnoten blijkt. Het schetst de opgang en neergang van de baanbrekende
avant-garde van binnenuit, meer bepaald zoals ze werd ervaren door de
bescheiden en van nature zwijgzame kleurenhandelaar Julien Tanguy (en zijn
vrouw Renée Julienne Briend). Julien krijgt in dit boek, dat het midden houdt
tussen een docuroman en een historische monografie, de kans in gesprek te
treden met wie bij hem in de ‘rue Clauzel’ 14 (later 9) over de vloer of ter
sprake kwam: Eduard Manet, Claude Monet, Emile Bernard, Pierre-Auguste Renoir, Alfred
Sisley, Paul Cézanne, Camille Pissarro, Vincent en Theo van Gogh, om me tot de
belangrijkste te beperken.
Meekers’ biografie begint met een opener van formaat: niemand
minder dan de toentertijd beroemde journalist, pamflettist en letterkundig
recensent Octave Mirbeau (1848-1917) blikt in een interview met Julien terug op
diens leven. Dezelfde Mirbeau, die zich opwierp als pleitbezorger van Vincent
van Gogh en Pierre Puvis de Chavannes en enkele jaren na het overlijden van
Julien met verve de Frans-Joodse officier Alfred Deyfus (1859-1935) en zijn
medestander Emile Zola (1840-1902) zal verdedigen, publiceert op 13 februari
1894, amper een week na de dood van Julien, een ontroerend in memoriam in L’Echo
de Paris. Een uitvoerig fragment uit Mirbeaus ‘uitgebreide bijdrage’ – deels
opgenomen als motto – wordt in het boek letterlijk geciteerd: het verklaart
waarom de goedmoedige Julien alias ‘père Tanguy’ als epitheton (ornans) terecht
deel uitmaakt van de titel. Hoewel nog een aantal bladzijden wordt gewijd aan
wat de armlastige weduwe Renée meemaakt in de nasleep van Juliens dood, zou je
kunnen stellen dat het hier gepresenteerde levensverhaal als een (niet helemaal)
geronde cirkel is opgevat. Dit cirkelvormige substratum doorbreekt het doorgaans
chronologische, lineaire patroon van het verhaal en voegt onderhuids een subtiele
stijlfiguur toe aan een récit waarin, naast de kabbelingen van Juliens
leven, de epochemakende ontwikkelingen van het negentiende-eeuwse Parijs in de
verf worden gezet.
Het leven van de veeleer teruggetrokken Julien contrasteert met de
geopolitieke, militaire en artistieke aardverschuivingen waarvan Parijs op dat
moment het epicentrum vormt. De Frans-Duitse oorlog (1870-1871), waarin
Frankrijk uiteindelijk het onderspit moet delven, de omsingeling van Parijs
door een ‘revolutionair’ volksleger, de Nationale Wacht (Garde Nationale), waarin
Julien een weinig ophefmakende rol speelt (hoewel hij toch een tijdlang de
gevangenis van Brest in moet), de amper twee maanden durende Commune van Parijs
in 1871, de impact van de op 16 mei 1871 neergehaalde Vendôme-zuil, de elkaar
opvolgende artistieke salons en groepstentoonstellingen, waarin impressionisten
en later ook pointillisten, expressionisten en symbolisten hun kleuren
verdedigen (vooral dankzij kunsthandelaar Paul Durand-Ruel), de invloed van de
Brusselse groep Les Vingt (Les XX) én de stormachtige doortocht van
de gebroeders Van Gogh vormen de breed wervelende context waarin het kleine
leven van de in Plédran geboren Bretoense kleurenmenger zich voltrekt. Het is
opmerkelijk dat Meekers erin slaagt de talloze historische (levens)draden bij
elkaar te houden en een fijnmazig tapijt te weven dat barst van opmerkelijke details,
ontroerende trivia en aandoenlijke petites histoires. Hij noteert, notuleert
en annoteert als een bewogen rapporteur die zijn – of Juliens – visie toetst
aan de brieven, dagboeken, krantenartikelen en geattesteerde meningen van alle
hier opgevoerde kunstenaars en personages.
Bijna onvermijdelijk treedt
enige vertekening op en wordt de ene kunstenaar met meer egards bejegend dan de
andere. Erg veel aandacht krijgt de eigenzinnige, weerbarstige, compromisloze
Cézanne, die uiteindelijk naar het Zuiden (Aix-en-Provence en omgeving) uitwijkt
en wiens landschappen een tijdlang in Juliens winkel in concessie tegen de muur
hebben gestaan. Naarmate het verhaal vordert komen Vincent van Gogh en zijn Nederlandse
entourage (vooral Theo’s echtgenote Johanna Bonger) meer en meer in beeld. Vincents
soms onberekenbare, weinig diplomatische uithalen naar vakgenoten, zijn
maniakale poging om in een laatste vitale eruptie een nieuw elan te vinden – mede
dankzij de kunstzinnige dokter Gachet in Auvers-sur-Oise, nabij Pontoise – ,
zijn wanhopige zelfmoordpoging aldaar met de dood tot gevolg in 1890, worden
met veel zin voor historische accuratesse geëvoceerd. Wie ooit op bedevaart is
geweest naar het dorpje ten noorden van Parijs, waar de met klimop overgroeide tombes
van Vincent en Theodore zich tegen een bakstenen muur aandrukken, zal dat ten
volle beamen.
Dat Meekers
met dit grootformaatboek, zowel inhoudelijk als formeel, een onmiskenbaar
magnum opus heeft willen neerzetten, valt niet te betwisten. Het documentaire
gehalte doet denken aan illustere voorbeelden als Pieter Daens (1971) en
Het geuzenboek (1979) van Louis Paul Boon (1912-1979), het historische
gehalte aan Het verdriet van België (1983) van Hugo Claus (1929-2008) en
zelfs, met enige nuance, aan Les bienveillantes (De welwillenden;
2006) van Jonathan Littell. Misschien is de hier uitgesproken waardering enigszins
buitenmaats, maar het boek is dat ook. Het biedt een diepgaande en
detaillistische verkenning van een bruisende negentiende-eeuwse episode, zoals bij
wijze van mise-en-abyme blijkt uit het derde deel, hoofdstuk 8 van deze geromanceerde
biografie. Hoe de onderliggende verhoudingen, vriendschappen en vijandschappen
precies in elkaar zitten, komt bij uitstek tot uiting in de daar opgeroepen sfeer
in artiestencafés als ‘Nouvelle Athènes’ of ‘Le Rat Mort’. ‘Het botert niet tussen
Manet en Cézanne’, heet het onomwonden, terwijl de anarchistische Pissarro,
‘met zijn oudtestamentische baard en lange sneeuwwitte haren’, toch de artistieke
vrede tracht te bewaren. Al kan ook hij het moeilijk vinden met de soms
racistische uitlatingen van een al te vaak recalcitrante, excentrieke Edgar Degas.
Het
verfwinkeltje van Père Tanguy is geschreven door een historicus en
literator die zich tegelijk als dichter laat kennen en duidelijk kiest voor een
evocatieve stijl, met veel oog voor registerwisselingen. Wie graag treffende oneliners
of plastische beelden jut, vindt in dit boek zijn gading. Wanneer in het heetst
van de strijd tussen de reguliere troepen en de communards twee generaals
worden geëxecuteerd, noteert de verteller: ‘De burgemeester komt aangerend,
kijkt naar de twee lijken. Op zijn horloge is het vier uur. De polsslag van de
tijd slaat over. Twee vrouwen trekken hun rokken op en plassen op de kadevers
tot ze afgekoeld zijn’. Wanneer een slagerij wordt ‘getatoeëerd met
kogelinslagen’ schildert Meekers het volgende, alweer plastische tafereel: ‘De
slager strompelt naar buiten, roept om hulp. Hij trekt een stuk ijzer uit zijn
slaap, het bloed gutst over zijn schort. Hij vervoegt zijn dode zoon. De vrouw
blijft bij haar verstand en zoekt haar afgerukte voet’. Wanneer Vincent van
Gogh, nog aan de slag in Arles, zijn broer Theo om ’oker’, ‘cadmiumgeel’ en ‘chromen’
stuurt naar Julien voor zijn ‘graanvelden’ en ‘oogsten’ is de bedenking van de
verteller: ‘De zon vreet blijkbaar vooral veel geel’. Mijmerend over het leven na
de begrafenis van Vincent, waarop onder anderen diens beste vriend Gauguin
ontbreekt, bedenkt hij weemoedig: ‘Onder de schemerlamp verteert een mens
langzaam tot herinnering’. Het is geen toeval dat heel wat kerkhoven als een
symbolische knipoog naar die gedachte opduiken in Meekers’ boek. De dood van
Julien zelf inspireert Meekers tot deze allitererende personificatie: ‘Mathilde
helpt haar moeder terug op de stoel en steekt een kaars aan. De vlam aarzelt,
beeft als een verbrande vlinder’.
Soms krijg je de indruk dat de auteur zijn historisch
relaas, zij het veeleer en sourdine, inzet om te waarschuwen voor de
gevolgen van kwalijke denkbeelden die ook vandaag de dag de kop opsteken. Zo
legt hij Bécu, medestander van Julien in revolutionaire tijden, de volgende
bedenking in de mond: ‘Godsdienst is onverenigbaar met de wetenschap maar houdt
een groot deel van de mensheid, die niet op eigen benen kan staan, overeind’.
Meer dan eens verwijst hij naar het latente of expliciete antisemitisme dat menig
kunstenaar erop nahoudt. Zo is er sprake van Degas die ‘weer een antisemitische
opmerking maakt’ of van ‘bourgeois en jodenhater Degas’. Maar de even vermaledijde
als bejubelde schilder is niet de enige antisemiet. Na de zelfdoding van de
puissant rijke Joodse baron M. Jacques de Reinach, geeft de bedlegerige Julien zich
over aan deze overpeinzing: ‘Julien kent er die in hun sas zullen zijn: Degas,
Renoir, Forain, Maurice Denis. Ze zullen weer kunnen afgeven op de joden’. Het
gevaar van religieus of ideologisch fanatisme doemt op wanneer Julien in zijn allerlaatste
levensdagen de zin en onzin overweegt van godsdienstigheid en in alle stilte de
opvattingen van Vincent van Gogh bijtreedt: ‘Er zijn genoeg oorlogen gevoerd en
er is al zoveel onrecht gepleegd in zijn naam dat je eraan begint te twijfelen
of God de mens wel naar zijn beeld en gelijkenis geschapen heeft’. De Nederlandse
schilder zag ‘deze wereld’ als ‘een mislukte studie’ van de ‘goede God’. Dat
het krachtige door Van Gogh geschilderde ‘Portret van Père Tanguy’ uit
1887-1888, waarin Japanse figuren de achterwand vormen, de omslag van Meekers’ boek
siert, maakt duidelijk hoe belangrijk dat doek én zijn maker voor Julien zijn
geweest. Meteen bij zijn overlijden draait Mathildes echtgenoot Onésime ‘het portret
dat Vincent van zijn schoonvader maakte met het gezicht naar de muur’. Een even
tactvol als subtiel gebaar dat de labiele grens tussen leven en dood symboliseert.
De aan ‘vader
Tanguy’ gewijde studie is een indringend eerbetoon aan een vergeten, hoogst integer
meester in de marge van de monde artistique, waar schijn en
werkelijkheid elkaar vaak lijken op te heffen. Tegelijk is het een iets te bescheiden
ode aan de vrouw en dochter van Julien – vaak in een ondergeschoven positie –
en aan de modellen of courtisanes die het pad van de kunstenaars hebben
gekruist en daardoor hun werk mede mogelijk hebben gemaakt. De indruk blijft nazinderen
dat over de rol van bepaalde vrouwen in deze wel heel mannelijke, zelfs
patriarchale wereld meer had kunnen worden gezegd. Misschien wordt die indruk
ook gevoed door de herinnering die ik aan de lectuur van Arthur Japins intrigerende
roman Mrs. Degas (2020) heb bewaard. Daarin wordt het aandeel van
diverse vrouwen van diverse origine breeduit geborsteld, en wordt tegelijk de
‘onbehouwen reputatie’ (Mrs. Degas) van de door Meekers louter negatief
gecaste schilder in menig opzicht genuanceerd. Maar los daarvan en los van een
enkele anachronistische verwijzing (zoals die naar Zola’s roman Nana [als
feuilleton verschenen in Le Voltaire in 1879-1880; als roman pas in 1880]
wanneer die nog niet is gepubliceerd) lijkt me welgemeende waardering op haar
plaats. Meekers’ kunstenaarsbiografie verdient op zijn minst een plaats naast
de al genoemde roman van Arthur Japin, Abel Gholaerts (1943) van L.P.
Boon (losjes gebaseerd op leven en werk van Vincent van Gogh) en de aanstekelijke
Gauguin-roman The Moon and Sixpence (1919) van William Somerset Maugham.
Mark Meekers:
Het verfwinkeltje van Père Tanguy, Les Îles, Ellezelles 2024, 460 p. ISBN
9789491545757
deze pagina printen of opslaan