‘Fanatiek zijn in de gematigdheid’
Het is algemeen bekend dat
August Vermeylen (1872-1945), die behalve kunsthistoricus, hoogleraar, literator
en overtuigd humanist, met Henry Van de Velde ook de stichter was van het baanbrekende
literaire tijdschrift Van Nu en Straks (1893-1894; 1896-1901) én de eerste
rector van de vernederlandste universiteit van Gent (1930-1933). Hij wordt met recht
en reden gezien als een vaandeldrager van de Vlaamse beweging voor de Eerste
Wereldoorlog en graag herinnerd als auteur van cultuurpolitieke opstellen als ‘De
Kunst in de vrije Gemeenschap’ (1894), ‘Kritiek der Vlaamsche Beweging‘ (1896)
en ‘Vlaamsche en Europeesche Beweging’ (1900), opstellen die tot op heden
nauwelijks iets aan actualiteitswaarde hebben ingeboet. In een concieze voorbeschouwing
bij de latere biografie worden ze door Hans Vandevoorde ‘tot op de dag van
vandaag vlijmscherp’ geacht, hoewel ‘zijn romans’ (bedoeld worden vooral: De
wandelende Jood (1906) en Twee vrienden (1943)) ‘nauwelijks de tand
des tijds’ hebben kunnen doorstaan (zie H. Vandevoorde, ‘Variaties op een genre’,
in Nederlandse Letterkunde, 22 (2017) 3, p. 248).
Veel minder bekend is dat Vermeylen
– meestal in de luwte – ook een bemiddelende, en dus cruciale rol is blijven
spelen tijdens de Tweede Wereldoorlog, toen hij uit bijna al zijn officiële functies
was ontheven, tot aan zijn onverwachte dood op 10 januari 1945. De beeldvorming
daaromtrent is onlangs flink bijgespijkerd, dankzij het minutieuze onderzoek van
Hans Vandevoorde, die eerder samen met Ruben Mantels en Joanna Aerts de agenda’s
en oorlogsdagboeken van deze Vlaamse sleutelfiguur publiceerde (KANTL 2019), ze
naderhand nauwgezet uitspitte en het intrigerende resultaat ervan presenteerde
in de (partiële) biografie Stil verzet. In de proloog zet de auteur de uitgangspunten/criteria
uiteen die zijn speurwerk en het verslag ervan hebben richting gegeven. Zo ‘wil
hij in de eerste plaats het dagelijkse leven van een intellectueel blootleggen’,
zonder al te lang stil te staan bij ‘de Grote Geschiedenis’ en begint hij bewust
zijn (keerpunt- of hapax)levensschets bij het einde van Vermeylens leven. Daarbij
focust hij nadrukkelijk op de (private en publieke) ruimtes die Vermeylen frequent
heeft betreden en/of bewoond. Hij vergelijkt de bijwijlen summiere
aantekeningen van Vermeylen en cours de route met de dagboeken van
Ernest Claes, Raymond Herreman en Fernand Toussaint van Boelaere, en citeert geregeld
uit die van de journalisten Paul Struye, Gaston Williot en de Duits-Amerikaanse
Anne Somerhausen (geboren Anne van Stoffregen), auteur van ‘een bijzonder
levendig, goed geïnformeerd en ontroerend journaal’.
Het eerste hoofdstuk ‘Een
nepoorlog’ schetst een indringend beeld van Vermeylens mentale, intellectuele
en existentiële situatie aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog, van kort
na de inval van Duitsland in Polen op 1 september 1939 tot aan de inval in
België op 10 mei 1940. Het is niet onbelangrijk te vermelden dat zijn (Waalse) vrouw
Gaby Brouhon (1870-1932) al op 23 mei 1932 aan kanker was overleden en hijzelf,
zij het onderbroken, een vaste stek – een ‘studio’ of ‘werkkamer’– had in de
Vuurkruidstraat in Ukkel bij zijn dochter Jeanne-Gabrielle (roepnaam Johanna/Jo),
die getrouwd was met zakenman Simon Paternotte. Vermeylen leidde een druk
sociaal leven, trok een aanzienlijk aantal artistieke of hoger opgeleide vrouwen
aan als Gabrielle Errera, Irène Hamerlinck, Mayou Iserentant, Simonne Dear (geboren
Rikkers) (en later vooral de Oostenrijkse Mary Ender): met sommigen van hen had
hij een al dan niet langdurige amoureuze verhouding. Hij bezocht in de regel
elke vrijdag de door Herman Teirlinck in 1912 gestichte, volstrekt mannelijke
Mijolclub, waar hij zijn ‘Brusselse vrienden’ Herman Teirlinck, Toussaint van
Boelaere, Julien Kuypers e.a. ontmoette, zat de Vlaamse vleugel van de
internationale PEN-club voor, was als gecoöpteerd senator betrokken bij het
onderwijsbeleid, enzovoort. ‘Hij was en bleef een spin in het web van het
Belgische culturele leven en zeker van de Vlaamse coterie’. Een treffende metafoor
die overigens al in Vandevoordes eerder geciteerde bijdrage uit 2017 is terug
te vinden. Hij hielp in de duik Joodse vluchtelingen (onder meer Margaretha
Grelling, Hans Handovsky, Olga Pulman, Alexandra Brodsky, Idel Ianchelevici),
hield lezingen over de Vlaamse beweging in het Nederlands én het Frans (‘La
Flandre et l’Europe’, ‘Mission de la Flandre’) en slaagde erin de collectie van
het Hoger Instituut voor Kunstgeschiedenis en Oudheidkunde (Universiteit Gent),
waar hij doceerde, en ook die van hemzelf in veiligheid te brengen nog voor de
oorlog uitbrak. Voor het overige werkte hij aan langdurige projecten als zijn befaamde
kunstgeschiedenis Van de catacomben tot Greco (1946) en zijn roman Twee
vrienden, waarvan de eerste aanzetten van vele tientallen jaren voordien
dateerden.
Het
terug- en tegelijk vooruitblikkende eerste hoofdstuk vormt de achterwand van het
verdere narratief en maakt ook duidelijk dat Vermeylen, ondanks zijn graag
geziene (publieke) verschijning, voor zichzelf een veilige afgesloten ruimte
zocht, waarin hij ‘als Diogenes in zijn ton’ in alle rust kon nadenken en schrijven.
Het lijkt me van belang dat in het achterhoofd te houden bij lectuur van de
volgende hoofdstukken, die inzoomen op de oorlogsjaren van Vermeylen in het
Brusselse. Zoals het ook van belang is te beseffen dat Vermeylen zijn even kosmopolitische
als humanistische gedachtegoed – vele jaren nadat hij het individualistische anarchisme
à la Max Stirner had afgezworen – baseerde op grote denkers als Montaigne,
Spinoza en Ruusbroec, die hem wellicht geïnspireerd hebben tot zijn ‘laatste
wachtwoord’: ‘Wij moeten fanatiek zijn in de gematigdheid’.
Het uitvoerige tweede hoofdstuk
offreert een minutieus verslag van Vermeylens vlucht naar het diepe Zuiden
vanuit Duinkerke op 19 mei 1940. Uiteindelijk zou hij via allerlei tussenstops,
onder meer in Limoges en Poitiers, de voorlopige zetel van de Belgische regering,
naar Montpellier doorreizen, waar hij over de radio ‘de onmogelijkheid om te
regeren van Leopold III’ vernam. Hoewel hij er zelf alweer vertrokken was,
onderschreef hij enkele dagen later per telegram de ‘verklaring van Limoges van
31 mei’, een motie waarin enkele tientallen parlementsleden de capitulatie van
de koning voor het Duitse leger en zijn beslissing om in bezet België te
blijven, laakten. Later zou ‘de als steeds royalistisch gestemde Vermeylen’
zijn beslissing betreuren en herroepen. Hoewel hij zich, begrijpelijk genoeg,
zorgen maakte over het lot van zijn kinderen Johanna en Piet, werd hijzelf
behandeld als ‘een geprivilegieerd iemand’ (p. 43). Bovendien ontving hij ook
in Frankrijk geld van de Senaat en een stevig maandloon. En hoewel hij er vrij
kon bewegen, met vooraanstaande landgenoten omging en zelfs een amourette
beleefde met de Luikse Mayou Iserentant, kon hij maar matig genieten van
Montpellier. Daarin verschilde hij nauwelijks van wat Raymond Brulez, die er eveneens
aanwezig was als lid van de Nationale Radio-Omroep (NIR), later zou optekenen
in Het mirakel der rozen (1954), het vierde deel van zijn memoires Mijn
woningen (1950-1954). Vermeylen vertrok al op 25 juli 1940 langs de
oostelijke route – via Uzès, Aubenas, Bourges-en-Bresse, Reims en Membre – naar
Brussel, waar hij op 4 augustus arriveerde.
Daar wachtten hem, behalve de
gevolgen van het ‘verduisteringsbevel’ en de schaarste aan levensmiddelen, zijn
schorsing als hoogleraar aan de Gentse universiteit, ondanks tussenkomsten van
Frank Baur, Jozef Goossenaerts en zelfs van de VNV-gezinde Ernest Claes te
zijnen gunste. In ieder geval werd Vermeylens lesbevoegdheid begin december
1940 opgeheven, een beslissing die hem duidelijk heel zwaar woog. Ook uit de Koninklijke
Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde werd hij geschorst op 20 november
1940, al stelden secretaris Léon Goemans en (alweer) Frank Baur alles in het
werk om die schorsing ongedaan te maken. Zijn zogeheten ‘antinationale’ optreden
in Limoges en sympathie voor Joodse medeburgers achtervolgden hem: hij werd onder
meer in de VNV-partijkrant Volk en Staat en de collaboratiekrant Le
nouveau Journal genadeloos gegispt. De tijd die hij vrij kreeg, besteedde
hij aan reflecties over wat het leven nog te bieden had, bijvoorbeeld over
‘deugdzaamheid’ en ‘hygiëne’. Zo noteerde hij dat ‘men vooreerst twee voorschriften
in acht [moet] nemen: 1. zijn medemenschen helpen, de sukkelaars; 2. bedronken
zijn (door alkohol, literatuur of kunst, om ’t even)’. Het gaat om een
bedenking die aan Multatuli herinnert, maar ook aan Charles Baudelaire: ‘Il
faut toujours être ivre. […] Il faut vous enivrer sans trêve’ (Petits poèmes
en prose, 1869). Verder liet hij zich veel vrouwelijk schoon welgevallen en
maakte hij er soms onkiese aantekeningen over, al waren die niet voor vreemde
ogen bedoeld en speelde de toenmalige tijdgeest zeker mee. Vandevoorde tekent
erbij aan: ‘Het valt […] op dat zodra er een intieme relatie ontstaat,
Vermeylen in zijn agenda’s en dagboeken de naam van de betreffende vrouw
vervormt’. Alsof er dus toch vreemde ogen – bij een eventuele inbeslagname de
Duitse bezetter, die hem bleef observeren – over zijn schouders mee konden
lezen? Een ander tijdverdrijf waren de huizen en huurpanden – in De Panne, Sint-Joost-ten-Node,
Schaarbeek, Sint-Gillis, Ukkel enzovoort – waarvoor hij de zorg op zich nam, blijkbaar
met ‘veel geduld voor kleine lieden die de huur niet konden voldoen’.
Vandevoorde wijdt een
apart hoofdstuk aan elk oorlogsjaar (van 1941 tot en met het voor Vermeylen erg
korte jaar 1945). Hoewel de omstandigheden wijzigen of verschuiven, lijken enkele
lijnen daarin op te lichten. Zo is het duidelijk dat Vermeylen zelf, ondanks
tijden van schaarste, ondanks een bloeiende zwarte markt en veel ruilhandel, ‘geen
gebrek aan geld lijkt te hebben gehad’ en geregeld zijn opwachting maakte in
allerlei soorten (mannelijke) ‘gezelligheidsclubs’ (als de al genoemde Mijolclub,
de ‘Hutsepot’), de betere restaurants en cafés frequenteerde (als ‘Italia’, ‘Mokafé’
en ‘Au Roy d’Espagne’) en vaak op (toonaangevende) tentoonstellingen, in
kunstgalerijen (‘Apollo’, ’Breughel’) en op concerten te zien was, al was hij
geen liefhebber van ‘de verbazend geliefde swing-jazz’ en ‘stokten Vermeylens
concertbezoeken plots [in mei-juni 1944]’.
Een opvallende tweede lijn lijkt me de weloverwogen manier
waarop hij zich distantieerde van Duitse en/of collaborerende organisaties en elke
neergeschreven reactie daarop angstvallig vermeed, al noteert Claes in zijn
dagboek dat ‘de goede vrienden (d.i. van de Mijolclub) allemaal verwoed anti-nazi
zijn’ (p. 106). In zijn eigen dagboeken verwijst Vermeylen evenmin naar het
verzet, onder meer wellicht omdat hij – in alle stilte – allerlei mensen uit de
penarie hielp of voor hen tussenbeide kwam en ‘omdat hij mogelijk
gesurveilleerd werd door de Duitsers’ (p. 112). Een vermoeden dat zowel spoort als
wringt met wat zijn oud-student Aloïs Gerlo in 1945 optekende: ‘Hem aan te
houden hebben zij [de Duitsers] nooit gedurfd’. Van eenzelfde terughoudendheid
getuigt ook deze zin: ‘In tegenstelling tot Claes bezocht hij geen concerten
die door de Duitsers waren georganiseerd’. Een bewijs van zijn integriteit én
omzichtigheid is verder zijn pertinente weigering deel uit te maken van de
‘zuiveringscommissie’ om foute leden uit de Vereniging van Vlaamse
Letterkundigen te weren. Zijn krachtige, weliswaar in de kantlijn genoteerde
‘Neen, zulle!’ wordt in het boek meer dan eens geciteerd, ‘als uiting van stil
verzet’.
Totaal
anders van inspiratie zijn de affaires en amoureuze ontmoetingen met tal van
vrouwen (Madeleine Ley, Claire Delsaux (alias Chip?), Germaine Dendal (alias Rösli?)
e.a.), op wie hij als gepatenteerde ‘philanderer’ blijkbaar een magnetiserende invloed
uitoefende. Die verliefdheden verleidden Vermeylen soms tot het categoriseren of
oplijsten van zijn geliefden en tot weinig hoffelijke/heuse notities, waarvan
sommige Vandevoorde op hun beurt lijken te verleiden tot even verrassende uitspraken:
‘Vermeylen is […] duidelijk niet alleen een liefhebber van aforismen maar ook
van borsten’. Al moet eraan worden toegevoegd dat die bewering mede geïnspireerd
is door een zinsnede uit Vermeylens eigen proza en de genegenheid van ‘de oude
gek’ – zoals Vermeylen zich weleens gekscherend noemde – voor de enigszins
labiele Mary Ender ongetwijfeld heel oprecht is geweest. Tot zich na de
bevrijding begin september 1944 allerlei spanningen en ruzies tussen hen beiden
manifesteerden. Vandevoorde voegt er volledigheidshalve – of veiligheidshalve?
– aan toe dat ‘we ons bij gebrek aan de volledige correspondentie […] geen
juist beeld van hun verhouding [kunnen] vormen’, en ook: ‘Dat Mary Ender
Vermeylens laatste grote liefde was, staat buien kijf’.
Een vierde lijn is ongetwijfeld
de literaire draad die hij weer opneemt, onder meer juist door dagboeken en
agenda’s bij te houden die tot latere geschriften zouden/hadden kunnen leiden.
Toch is zijn belangrijkste creatieve prestatie de uitwerking en voltooiing van de
ideeën- of ontwikkelingsroman Twee vrienden, wellicht daartoe aangezet door
zich onder te dompelen in (een deel van) de wereldliteratuur (Hugo, Goethe,
Thomas Mann, Huxley, Steinbeck, J.K. Huysmans, etc.). Het concept en de opzet
voor de roman zouden dateren van 1897, toen hij ook het plan uitwerkte voor De
wandelende Jood. Biograaf Vandevoorde reconstrueert minutieus de
ontstaansgeschiedenis van de tweede roman, die op 23 november 1942 was
afgewerkt en in 1943 bij Manteau verscheen. Daarnaast worden de verhaallijn, de
(mannelijke) hoofdpersonages, de hoofdmotieven, de mogelijke referenties aan
bestaande figuren én de contemporaine receptie grondig doorgelicht. Uit het
aperçu blijkt dat sommigen het boek wel degelijk apprecieerden (zij het vooral
socialistische vrienden), maar dat onder anderen Piet Van Aken, Ernest Claes,
Bert Ranke er om uiteenlopende redenen veel moeite mee hadden.
Een tweede literaire
onderneming van belang betreft de oprichting van een nieuw literair tijdschrift,
dat hij – naar de Griekse filosoof – Diogenes had willen noemen. Het
eindeloos gebakkelei over de samenstelling van de redactie tussen hemzelf en
een weerbarstige (of afgunstige?) Toussaint van Boelaere, die een ‘obsessieve
afkeer’ had van Roelants, en de voortijdige dood van Vermeylen verhinderden dat
het ambitieuze project tot stand kwam. Na zijn dood zou het idee door Herman
Teirlinck worden opgepikt. In 1946 stichtte hij, als aandenken aan Vermeylen,
het Nieuw Vlaams Tijdschrift (NVT), waarin ‘Zoek den mensch’ een
aan Diogenes refererende vaste rubriek zou worden (waar onder anderen Raymond
Brulez, Karel Jonckheere, Hubert Lampo en Teirlinck zelf regelmatig aan
bijdroegen). Toch zou Vermeylen, behalve een roman en een tijdschrift, nog een
derde legaat nalaten in de vorm van een programmatische tekst, ‘De Taak’, die
in het eerste nummer van het NVT werd opgenomen. In die korte beschouwing,
die thematisch sterk aansluit bij zijn vroegere opstellen, herhaalt hij zijn
kritiek op ‘het enge flamingantisme’ en formuleert hij – herkenbaar – nogmaals het
doel van de Vlaamse beweging: ‘Vlaanderen in staat stellen álles te worden wat
het zijn kán’. De biograaf gaat ook nader in op de vele plannen die hij nog
koesterde, zoals de uitgave van het verzameld werk van Alfred Hegenscheidt en
een bloemlezing sonnetten, maar die werden niet meer gerealiseerd.
Dat de auteur een
biografie heeft geschreven ‘waaruit liefde voor haar onderwerp spreekt’ en die tegelijk
‘een beetje een gedroomde autobiografie’ is, zoals Vandevoorde bekent in de
slotalinea van de proloog (p. 16), blijkt ten overvloede uit het toegevoegde
achtste hoofdstuk, dat een indringende ‘robotfoto’ van Vermeylen offreert (met
verwijzingen naar de portretten die van hem zijn geborsteld) én uit het
overzichtelijke ‘Lemma als epiloog’, dat een aangevuld relaas is van Vermeylens
opvattingen, leven en werk. De biografie is voorts uitgerust met een
indrukwekkend kritisch apparaat van pakweg honderd bladzijden. De bibliografie
is uitvoerig en inclusief, en bevat ook verwijzingen naar (nog ongepubliceerde)
proefschriften en masterscripties als die van Janna Aerts en Anke Vermeulen,
waarin een vrouwelijke kijk op oorlogsdagboeken en het toenmalige kunstleven een
al te mannelijke benadering – een eenzijdige male gaze – wil voorkomen,
of toch nuanceren. Dat blijkt ook uit de ongeveer duizend eindnoten, waarin het
heerlijk vertoeven of verdwalen is en waaruit te leren valt dat Vermeylen
in zijn dagboeken en agenda’s ‘niets met het oog op publicatie’ heeft
neergeschreven. Gelukkig heeft Vandevoorde op basis daarvan wél een
schitterende, stilistisch puntgave en van details zinderende biografie
geschreven.
Hans
Vandevoorde: Stil verzet. De oorlogsjaren van August Vermeylen 1939-1945,
Lannoo, Tielt 2024, 359 p. : ill. ISBN 9789401420648
deze pagina printen of opslaan