Poëzie

BOEKEN NR. 1, JANUARI 2025

Alain Delmotte: Breedschrift

door Yvan De Maesschalck

Alain Delmotte publiceerde in 2023 een ruime keuze uit zijn ‘prozagedichten’ en noemde die keuze met de nodige zin voor relativisme en ironie Elementen van warhoofdigheid. Ongeveer een jaar later voegde de dichter daar een selectie uit zijn eerder gepubliceerde ‘beschouwende stukken en recensies’ aan toe. Het gaat om langere en kortere bespiegelingen die, zo stelt de auteur in het voorwoord, ‘waar nodig […] geactualiseerd’ zijn en kunnen worden opgevat als ‘poëticale plaatsbepalingen’.  

Uit de ‘Summiere bibliografie’ blijkt dat de teksten niet chronologisch zijn geordend en ook dat ‘alle vorige versies [hierbij worden] herroepen’. De auteur heeft dus aan zijn teksten gefrunnikt en geschaafd en presenteert de bijgewerkte versie in Breedschrift in drie luiken opnieuw aan de lezer. Na het verkennende essay ‘De queeste naar de lezer’, dat eerst verscheen op de blog De schaal van Digther en vanaf 2015 tevens in Gierik & NVT werd opgenomen, volgen negen opstellen onder de noemer ‘Breedschrift’, waarna hij met enkele als facebooknotitities gepubliceerde ‘elementen van warhoofdigheid’ uit 2017 zijn boek afsluit. En daarmee bewust naar zijn gelijknamige zelfbloemlezing verwijst.
 
De auteur doet er alles aan om het bestaansrecht én de eigenheid van het ‘prozagedicht’ toe te lichten en van beargumenteerd commentaar te voorzien. Voor Delmotte staat het als een paal boven water dat het prozagedicht een apart ‘genre’ is, dat even ‘autonoom’, ‘idiosyncratisch’ of ‘symptomatisch’ is als een lyrisch gedicht, al houdt hij tegelijk – en wijselijk genoeg – een slag om de arm en kan of wil hij er niet omheen dat het prozagedicht zich ‘ergens’ tussen proza en poëzie in bevindt, zij het in de literaire zone die onmiskenbaar ‘poëtisch’ of ‘lyrisch’ van aard te noemen is. Wellicht zou het juister zijn om het over een (hybride) ‘tekstsoort’ te hebben (zoals het sonnet, het rondeel, het vrije vers/vers libre, het refrein, de ballade tekstsoorten zijn), maar het klopt natuurlijk wel dat het prozagedicht bestáát en het profiel of de contouren ervan nader onderzoek verdienen.
 
Dat laatste onderneemt de auteur in alle hier opgenomen stukken, al lijkt me vooral het centraal geplaatste opstel ‘Het prozagedicht – een persoonlijke apologie’ het meest wervende en inzichtelijk sterkste stuk van deze bevlogen verkenning. Hij maakt zich sterk dat een lyrisch gedicht en een prozagedicht in formeel opzicht hooguit in een paar opzichten verschillen, zeker als het om die van hemzelf gaat: ‘Mijn teksten bestaan niet uit verzen: er kunnen dus moeilijk versregels in mijn gedichten gedetecteerd worden. Strofebouw is mij al jaren compleet vreemd’. Op een enkel enjambement en eindrijm na komen bijna alle vertrouwde stijlfiguren aan bod in het prozagedicht: ‘elementen als doelbewuste fragmentatie, juxtapositie, ellipsen, witregels, opdeling in paragrafen […] probeer ik binnen de tekst tot een delicaat evenwicht te brengen’. Daarbij zijn ‘witregels’ te beschouwen als ‘plooien tussen spreken en zwijgen’, of nog, als ‘stiltes die het ademhalen mogelijk maken’. En daarmee doelt hij zowel op het ademhalen van de lezer, met wie hij nadrukkelijk in dialoog wil treden (cf. openingstekst), als dat van de dichter zelf.
 
In hetzelfde opstel plaatst Delmotte de deinende, ritmische tekst die het prozagedicht meestal is (met een eresaluut aan Christine D’haen, in wie hij een literaire geestgenoot herkent) als ‘breedschrift’ tegenover het ‘witschrift’ (‘l’écriture blanche’), een andere term voor de ‘verticale’ of ‘absolute’ lyriek, die hij sinds 1997 afgezworen heeft. Het breedschrift dat zich als prozagedicht manifesteert, ontwikkelt zich horizontaal – ‘in de breedte’ – en kenmerkt zich door een soort meanderende, discontinue, ‘raaskallende’ en vaak ook ironiserende schriftuur. Daarin is iemand aan het woord ‘die ademt, die stokt en stamelt, die zich verslikt, die zich soms schreeuwend verspreekt. Evengoed iemand die zich met een paar handige, schalks aanvoelende arabesken in de tekst weet weg te dansen’. Je voelt dat het breedschrift niet eenduidig te omschrijven valt en de auteur mede daarom zowel het talige/orale als rebelse en extatische karakter van het prozagedicht breed uitmeet. Om de lyrische inslag ervan te beklemtonen neemt hij uiteindelijk zijn toevlucht tot een prachtig beeld dat hij van toepassing acht op de ingevingen en notities van een aantal door hem bewonderde dichters: ‘Als proza een rups is, dan ontpopt zich in de notitie de zeer tere en efemere vlinder van de taal die op haar mooist is als ze een wispelturig raadsel vormt – die je dan als poëzie kunt ervaren of benoemen’.
 
Een van de meest wezenlijke karakteristieken van Delmottes prozagedichten is de permanente aanwezigheid van het centrale personage, of beter, de centrale persona ‘Warhoofd’, die elke verwijzing naar een ik-figuur overbodig maakt. ‘Het woord ‘ik’ komt niet meer voor in mijn warhoofdteksten’, zo klinkt het beginselvast in het begin van het derde luik ‘Elementen van warhoofdigheid’. Daarin expliciteert de dichter de belangrijkste psychologische bouwstenen of ‘elementen’ van ‘Warhoofd’. Hoewel hij uitdrukkelijk stelt dat hij niet de bedoeling heeft zijn eigen teksten te ‘ontsluiten’, gaat hij uitvoerig in op drie ‘in causaal verband’ op elkaar aangesloten, veeleer negatieve elementen: ‘overgevoeligheid’, ‘stuurloosheid’ en ‘onaangepastheid’. Duidelijk is dat hij zich bij de invulling van deze persona aangesproken voelt door voorbeelden uit de binnen- en buitenlandse literatuur (zoals ‘Meneer Cogito’ van de – mij onbekende – Poolse dichter Zbigniew Herbert, ‘Mevrouw Despina’, een ‘hersenspinsel’ in de poëzie van Marjoleine de Vos en ‘Meneer O’ in de facebookgedichten van Norbert De Beule). Even duidelijk is dat ‘Warhoofd’ een dynamisch concept is dat evolueert met de tijd: hij is ‘het nulpunt van waaruit zich mentaal een moeilijk te vatten of te omschrijven beweging – een gebaar – voltrekt’.
 
Een intrigerend facet van Delmottes verkenning is de niet altijd even systematische, maar wel volgehouden poging om het prozagedicht in een hoogstaande literaire traditie te plaatsen. Die lijkt in hoge mate Franstalig van oorsprong en betreft het werk van – intussen doorgaans gecanoniseerde – dichters als Lautréamont/Isidore Ducasse (Les Chants de Maldoror), Charles Baudelaire (Petits poèmes en prose), René Char (o.a. Feuillets d’Hypnos), Paul Valéry (Poésie perdue), Jules Renard (Journal), Francis Ponge (Le parti pris des choses, Proêmes), Jean-Michel Maulpoix (Adieu aux poèmes), James Sacré (Broussailles de prose et de vers) en Henri Michaux (o.m. Plume). Het valt aan te bevelen om tijdens of na de lectuur van Delmottes opstellen met hun weerbarstige, tegendraadse, altijd weer eigenzinnige aantekeningen, gedichten of beschouwingen kennis te maken.
 
Bovendien gaat de auteur in enkele afzonderlijke stukken in op Nederlandstalige dichters wier poëzie in het verlengde ligt van deze traditie. Op die manier vraagt hij aandacht voor o.a. Frank De Crits, Luuk Gruwez als auteur van Psilo (De Arbeiderspers 2007) en van lyrische dagboeken, Peter Ghyssaert, Xavier Roelens en Nyk de Vries. Terloops wijst hij op de ‘verhalende’ laag in de poëzie van bijvoorbeeld Delphine Lecompte, Maud van Hauwaert, Marije Langelaar, Radna Fabias en Moya De Feyter, waarmee bepaalde teksten van o.a. Rutger Kopland, Bernlef, Marcel Wauters en Bert Schierbeek beslist verwant zijn. Het verbaast enigszins dat Delmotte de tintelende prozastukjes van Pol Hoste (99, van Flemish tot Catwalk [Het balanseer 2012] en Enerzijds/Anderzijds [nY 2017]) en het lichtvoetige essayistische werk van Rachel Mutsaers (die lyrische mengvormen offreert in Hazepeper [Das Mag 2016] én graag een lans breekt voor Francis Ponge in Paardejam [Meulenhoff 1996] en Zeepijn ([Meulenhoff 1999]) niet vermeldt. En misschien zou een verwijzing naar de iconische bundel Leaves of Grass (1855) van Walt Whitman of naar de ‘prose-like poetics’ van Anne Carson hier niet misplaatst zijn? Maar dat geheel terzijde.
 
Behalve een afdaling in de wereld van het prozagedicht, is Breedschrift ook een eerlijk en kwetsbaar essay, waarin de auteur zijn indrukwekkende belezenheid en de grenzen ervan blootlegt. Dat levert soms aandoenlijke details op, zoals de al aangehaalde verwijzing naar De Beules ‘Meneer O’ in diens gedichten in wording. Een ander detail is een uitvoerig citaat uit het werk van de onlangs overleden dubbelkunstenaar en activist Breyten Breytenbach, die zijn ‘notitieboekje’ omschrijft als een ‘woordcamera’, waarin hij ‘de oogst van de zintuigen [vergaart]’, wat zich meestal ook in prozagedichten voordoet. Ten slotte herinner ik graag aan ‘het motief van ‘le poème-renard’ (het vossengedicht)’ dat je in het werk van Sacré terugvindt. Daar tekent Delmotte bij aan: ‘Proza en vers zijn […] strategieën van de dichter in de vossenjacht die het schrijven van een gedicht is’. Een pakkend beeld om deze bespreking mee te besluiten, maar ook een beeld dat het onvatbare/ongrijpbare van het prozagedicht treffend typeert.
 
Alain Delmotte: Breedschrift. Over het prozagedicht, P, Leuven, 2024, 160 p. ISBN 9789464757507

deze pagina printen of opslaan

Nieuwe recensies

BOEKEN NR. 1, JANUARI 2025

De laatste dag van de veerman

Frode Grytten

Grenskolonialisme

Albina Fetahaj

Het paradijs van slapen, of Iemand die met bloemen fietst

Joost Oomen

Nachtvrouwen

Maja Haderlap

Rimpeling

Bibi Dumon Tak, Annemarie van Haeringen (ill.)

naar overzicht

JEUGDBOEKEN NR. 1, JANUARI 2025

Altijd samen

Bette Westera, Leo Timmers (ill.)

Hanna en Hamza

Janneke Schotveld, Arevik d’Or (ill.)

Je hond en jij

Elena Bulay

Kom op, we gaan!

Edward van de Vendel, Floor de Goede (ill.)

Wij zijn de nacht. De tofste dieren van het donker

Matthijs Meeuwsen en Paco Vink (ill.)

naar overzicht


ontwerp: Ann Van der Kinderen   |   programmatie: dataweb   |   © MappaLibri