Alain Delmotte publiceerde in 2023 een ruime keuze uit
zijn ‘prozagedichten’ en noemde die keuze met de nodige zin voor relativisme en
ironie Elementen van warhoofdigheid. Ongeveer een
jaar later voegde de dichter daar een selectie uit zijn eerder gepubliceerde
‘beschouwende stukken en recensies’ aan toe. Het gaat om langere en kortere bespiegelingen
die, zo stelt de auteur in het voorwoord, ‘waar nodig […] geactualiseerd’ zijn
en kunnen worden opgevat als ‘poëticale plaatsbepalingen’.
Uit de ‘Summiere bibliografie’
blijkt dat de teksten niet chronologisch zijn geordend en ook dat ‘alle vorige
versies [hierbij worden] herroepen’. De auteur heeft dus aan zijn teksten
gefrunnikt en geschaafd en presenteert de bijgewerkte versie in Breedschrift
in drie luiken opnieuw aan de lezer. Na het verkennende essay ‘De queeste naar
de lezer’, dat eerst verscheen op de blog De schaal van Digther en vanaf
2015 tevens in Gierik & NVT werd opgenomen, volgen negen opstellen
onder de noemer ‘Breedschrift’, waarna hij met enkele als facebooknotitities
gepubliceerde ‘elementen van warhoofdigheid’ uit 2017 zijn boek afsluit. En daarmee
bewust naar zijn gelijknamige zelfbloemlezing verwijst.
De auteur doet er alles aan om
het bestaansrecht én de eigenheid van het ‘prozagedicht’ toe te lichten en van
beargumenteerd commentaar te voorzien. Voor Delmotte staat het als een paal
boven water dat het prozagedicht een apart ‘genre’ is, dat even ‘autonoom’,
‘idiosyncratisch’ of ‘symptomatisch’ is als een lyrisch gedicht, al houdt hij
tegelijk – en wijselijk genoeg – een slag om de arm en kan of wil hij er niet
omheen dat het prozagedicht zich ‘ergens’ tussen proza en poëzie in bevindt,
zij het in de literaire zone die onmiskenbaar ‘poëtisch’ of ‘lyrisch’ van aard te
noemen is. Wellicht zou het juister zijn om het over een (hybride) ‘tekstsoort’
te hebben (zoals het sonnet, het rondeel, het vrije vers/vers libre, het
refrein, de ballade tekstsoorten zijn), maar het klopt natuurlijk wel dat het
prozagedicht bestáát en het profiel of de contouren ervan nader onderzoek
verdienen.
Dat
laatste onderneemt de auteur in alle hier opgenomen stukken, al lijkt me vooral
het centraal geplaatste opstel ‘Het prozagedicht – een persoonlijke apologie’
het meest wervende en inzichtelijk sterkste stuk van deze bevlogen verkenning.
Hij maakt zich sterk dat een lyrisch gedicht en een prozagedicht in formeel
opzicht hooguit in een paar opzichten verschillen, zeker als het om die van hemzelf
gaat: ‘Mijn teksten bestaan niet uit verzen: er kunnen dus moeilijk versregels
in mijn gedichten gedetecteerd worden. Strofebouw is mij al jaren compleet
vreemd’. Op een enkel enjambement en eindrijm na komen bijna alle vertrouwde
stijlfiguren aan bod in het prozagedicht: ‘elementen als doelbewuste
fragmentatie, juxtapositie, ellipsen, witregels, opdeling in paragrafen […]
probeer ik binnen de tekst tot een delicaat evenwicht te brengen’. Daarbij zijn
‘witregels’ te beschouwen als ‘plooien tussen spreken en zwijgen’, of nog, als
‘stiltes die het ademhalen mogelijk maken’. En daarmee doelt hij zowel op het
ademhalen van de lezer, met wie hij nadrukkelijk in dialoog wil treden (cf.
openingstekst), als dat van de dichter zelf.
In hetzelfde opstel plaatst Delmotte
de deinende, ritmische tekst die het prozagedicht meestal is (met een eresaluut
aan Christine D’haen, in wie hij een literaire geestgenoot herkent) als
‘breedschrift’ tegenover het ‘witschrift’ (‘l’écriture blanche’), een andere
term voor de ‘verticale’ of ‘absolute’ lyriek, die hij sinds 1997 afgezworen
heeft. Het breedschrift dat zich als prozagedicht manifesteert, ontwikkelt zich
horizontaal – ‘in de breedte’ – en kenmerkt zich door een soort meanderende,
discontinue, ‘raaskallende’ en vaak ook ironiserende schriftuur. Daarin is
iemand aan het woord ‘die ademt, die stokt en stamelt, die zich verslikt, die
zich soms schreeuwend verspreekt. Evengoed iemand die zich met een paar
handige, schalks aanvoelende arabesken in de tekst weet weg te dansen’. Je
voelt dat het breedschrift niet eenduidig te omschrijven valt en de auteur mede
daarom zowel het talige/orale als rebelse en extatische karakter van het
prozagedicht breed uitmeet. Om de lyrische inslag ervan te beklemtonen neemt
hij uiteindelijk zijn toevlucht tot een prachtig beeld dat hij van toepassing
acht op de ingevingen en notities van een aantal door hem bewonderde dichters:
‘Als proza een rups is, dan ontpopt zich in de notitie de zeer tere en efemere
vlinder van de taal die op haar mooist is als ze een wispelturig raadsel vormt
– die je dan als poëzie kunt ervaren of benoemen’.
Een van de meest wezenlijke karakteristieken
van Delmottes prozagedichten is de permanente aanwezigheid van het centrale
personage, of beter, de centrale persona ‘Warhoofd’, die elke verwijzing naar
een ik-figuur overbodig maakt. ‘Het woord ‘ik’ komt niet meer voor in mijn
warhoofdteksten’, zo klinkt het beginselvast in het begin van het derde luik
‘Elementen van warhoofdigheid’. Daarin expliciteert de dichter de belangrijkste
psychologische bouwstenen of ‘elementen’ van ‘Warhoofd’. Hoewel hij
uitdrukkelijk stelt dat hij niet de bedoeling heeft zijn eigen teksten te
‘ontsluiten’, gaat hij uitvoerig in op drie ‘in causaal verband’ op elkaar aangesloten,
veeleer negatieve elementen: ‘overgevoeligheid’, ‘stuurloosheid’ en
‘onaangepastheid’. Duidelijk is dat hij zich bij de invulling van deze persona aangesproken
voelt door voorbeelden uit de binnen- en buitenlandse literatuur (zoals ‘Meneer
Cogito’ van de – mij onbekende – Poolse dichter Zbigniew Herbert, ‘Mevrouw
Despina’, een ‘hersenspinsel’ in de poëzie van Marjoleine de Vos en ‘Meneer O’ in
de facebookgedichten van Norbert De Beule). Even duidelijk is dat ‘Warhoofd’
een dynamisch concept is dat evolueert met de tijd: hij is ‘het nulpunt van
waaruit zich mentaal een moeilijk te vatten of te omschrijven beweging – een
gebaar – voltrekt’.
Een intrigerend facet van Delmottes verkenning is de niet altijd even
systematische, maar wel volgehouden poging om het prozagedicht in een hoogstaande
literaire traditie te plaatsen. Die lijkt in hoge mate Franstalig van oorsprong
en betreft het werk van – intussen doorgaans gecanoniseerde – dichters als
Lautréamont/Isidore Ducasse (Les Chants de Maldoror), Charles Baudelaire
(Petits poèmes en prose), René Char (o.a. Feuillets d’Hypnos),
Paul Valéry (Poésie perdue), Jules Renard (Journal), Francis
Ponge (Le parti pris des choses, Proêmes), Jean-Michel Maulpoix (Adieu
aux poèmes), James Sacré (Broussailles de prose et de vers) en Henri
Michaux (o.m. Plume). Het valt aan te bevelen om tijdens of na de
lectuur van Delmottes opstellen met hun weerbarstige, tegendraadse, altijd weer
eigenzinnige aantekeningen, gedichten of beschouwingen kennis te maken.
Bovendien gaat de
auteur in enkele afzonderlijke stukken in op Nederlandstalige dichters wier
poëzie in het verlengde ligt van deze traditie. Op die manier vraagt hij
aandacht voor o.a. Frank De Crits, Luuk Gruwez als auteur van Psilo (De
Arbeiderspers 2007) en van lyrische dagboeken, Peter Ghyssaert, Xavier Roelens
en Nyk de Vries. Terloops wijst hij op de ‘verhalende’ laag in de poëzie van
bijvoorbeeld Delphine Lecompte, Maud van Hauwaert, Marije Langelaar, Radna
Fabias en Moya De Feyter, waarmee bepaalde teksten van o.a. Rutger Kopland,
Bernlef, Marcel Wauters en Bert Schierbeek beslist verwant zijn. Het verbaast
enigszins dat Delmotte de tintelende prozastukjes van Pol Hoste (99, van
Flemish tot Catwalk [Het balanseer 2012] en Enerzijds/Anderzijds [nY
2017]) en het lichtvoetige essayistische werk van Rachel Mutsaers (die lyrische
mengvormen offreert in Hazepeper [Das Mag 2016] én graag een lans breekt
voor Francis Ponge in Paardejam [Meulenhoff 1996] en Zeepijn ([Meulenhoff
1999]) niet vermeldt. En misschien zou een verwijzing naar de iconische bundel Leaves
of Grass (1855) van Walt Whitman of naar de ‘prose-like poetics’ van Anne
Carson hier niet misplaatst zijn? Maar dat geheel terzijde.
Behalve een afdaling in de
wereld van het prozagedicht, is Breedschrift ook een eerlijk en
kwetsbaar essay, waarin de auteur zijn indrukwekkende belezenheid en de grenzen
ervan blootlegt. Dat levert soms aandoenlijke details op, zoals de al
aangehaalde verwijzing naar De Beules ‘Meneer O’ in diens gedichten in wording.
Een ander detail is een uitvoerig citaat uit het werk van de onlangs overleden
dubbelkunstenaar en activist Breyten Breytenbach, die zijn ‘notitieboekje’
omschrijft als een ‘woordcamera’, waarin hij ‘de oogst van de zintuigen
[vergaart]’, wat zich meestal ook in prozagedichten voordoet. Ten slotte herinner
ik graag aan ‘het motief van ‘le poème-renard’ (het vossengedicht)’ dat je in
het werk van Sacré terugvindt. Daar tekent Delmotte bij aan: ‘Proza en vers
zijn […] strategieën van de dichter in de vossenjacht die het schrijven van een
gedicht is’. Een pakkend beeld om deze bespreking mee te besluiten, maar ook
een beeld dat het onvatbare/ongrijpbare van het prozagedicht treffend typeert.
Alain Delmotte:
Breedschrift. Over het prozagedicht, P, Leuven, 2024, 160 p. ISBN 9789464757507
deze pagina printen of opslaan