Poëzie

BOEKEN NR. 1, JANUARI 2025

Johan Clarysse: Het geduld van water

door Yvan De Maesschalck

Voor een dichter is elk woord van goudwaarde. En dat geldt ook voor de op latere leeftijd gedebuteerde dichter Johan Clarysse. In zijn intense poëtische wereld zetten herinneringen en spiegelingen de toon. Vaak terugkerende motiefwoorden zijn – behalve ‘herinneringen’ – ‘geheugen’, ‘spiegel’, glas’, ‘licht’, ‘blik’ en ‘ogen’. Die ogen ‘kijken’ naar de onmiddellijke omgeving om te ‘zien’ wat zich binnenin iemand – een ik, jij of een wij – afspeelt. Wat de ik zich daarvan wil of kan herinneren, bewaart hij ‘in de schors van ons geheugen’: een vegetatief beeld dat zowel aan een boom als aan het menselijke brein doet denken (in het openingsgedicht ‘Afscheid’). In dezelfde sfeer van hardnekkig vastgehouden herinneringen heet het in ‘Breuklijn’ (Melopee Publieksprijs 2024):  

‘Gisteren zag ik je in de aarde woelen, praten tegen de kat,
kijken in de spiegel die ik voor je was’.
 
De uit vijf afdelingen opgetrokken bundel roept een emotioneel nabije wereld op, die erg breekbaar of kwetsbaar is. Daarin wordt onder meer afscheid genomen van een dementerende vrouw – de moeder van de ik-figuur? – en van een dierbare vriend, maar ook gemijmerd over de absolute betrekkelijkheid van het leven. Mentaal is de vrouw geheel gedesoriënteerd, misschien zelfs bipolair of schizofreen – ‘Wind waait herrie in haar hoofd’ –, zoals blijkt uit de slotverzen van ‘Breinmist’:
 
‘Ze schuifelt naar de deur en klopt.
Ik ben er niet zegt ze verbeten.
 
Een kwartier later houdt ze mij voor bekeken’.
 
Harde verzen die onder meer nazinderen in ‘Onderbelicht’, waarin haar isolement compleet lijkt: ‘Het sleutelgat in haar gedachten vindt ze niet. / Alleen oud stof en wat verjaard verdriet / in de koude kieren tussenin’.
 
Van de condition humaine resteert voor de filosofisch ingestelde, omzichtig formulerende ik-figuur uiteindelijk maar één zekerheid. In ‘Mogelijkheid’, dat inzoomt op de creatieve vindingrijkheid van de mens, klinkt die zekerheid erg paradoxaal: ‘We kunnen zelfs thuiskomen / in de dood’. Een gedachte die verdere vragen overbodig maakt ‘over de eenvoud van het werkwoord zijn’: ‘Zo is het, er is geen daarom’ (in ‘Lockdown’). Een ‘daarom’ is er inderdaad niet, en toch wordt het in ‘Tekort’ (kort voor ‘menselijk tekort’) omschreven als ‘het woord dat op zijn grenzen stoot, / stilte die is uitgepraat’. De dood, die al zo vaak bezongen, bezworen of overstemd is in poëzie, krijgt bovendien letterlijk gestalte in ‘Doodgewoon’:  
 
‘Ach, ik kan je verleiden,
te vriend houden, omzeilen. Ik geef
je een hese stem in een gedicht.
Of ik vergeef je, noem je
zelfs een nieuw begin.
 
Dankzij jou bestorm ik de hemel,
scherp ik mijn zinnen, ontwaar ik
licht in rotzooi, een mens, een notendop
reik ik naar steeds verder.
 
Als ik er klaar voor ben
wek ik je tot leven.’
 
De dood is hier de naamloze je-figuur én reisgezel die dag aan dag ‘tot leven’ wordt gewekt. In bovenstaande verzen treft opnieuw het bijwoord ‘zelfs’ (naar de betekenis een soort superlatief), de paradoxale intimiteit tussen leven en dood, het zuinige maar opvallende binnenrijm én de ambivalente verstrengeling van wat woorden letterlijk en figuurlijk betekenen. ‘Ik vergeef je’ is een daad van vergiffenis, maar zinspeelt ook op vergiftiging. Zo ook zijn ‘zinnen’ zowel zintuiglijk, psychologisch als talig inzetbaar. En kan ‘een mens’ als een bijstelling bij ‘rotzooi’ gelezen worden: op die manier zit hij geprangd tussen ‘rotzooi’ en ‘een notendop’, tussen wat (concreet) verwerpelijk is en (aforistisch) essentieel.
 
Die uitgekiende ambiguïteit kenmerkt heel wat gedichten van deze opmerkelijke bundel. Een bloemlezing ervan zou te ver leiden, maar om het bewust verhaspelde idioom waarin Clarysse grossiert even te duiden, toch deze verzen: ‘Haar ogen leggen mij in de luren / leren mij dat kijken aanraken is’ (over de dementerende vrouw); ‘we [leggen] diezelfde vingers / op oude, naamloze wonden’ (over vingers die ‘lopers’ inzetten op het schaakbord) , ‘een kwartier later houdt ze mij voor bekeken’ (over dezelfde ‘breinmistige’ vrouw); ‘we vallen samen met elkaar, / de wereld en onszelf’ (over kinderlijke naïviteit); ‘soeverein en genadig, vier ik / de dagen die mij resten’); ‘de spanning tussen onze huiden / die nog steeds te snijden is’), enzovoort.
 
Even kenmerkend lijkt me Clarysses voorkeur voor werkwoorden en wendingen met een tentatieve betekenis, woorden dus die verwijzen naar weinig doortastende daden of intenties. Zo is er de ochtend die ‘ritselt’, ‘een wolk die haar vorm nog zoekt’, ‘de woordwaarde / van het werkwoord tasten’, iemand die ‘schuifelt naar de deur’, ‘licht dat hapert aan de ramen’, ‘haar mond’ die ‘[woorden] aarzelt’, ‘licht je even op’, wordt er gedacht ‘aan iets wat nog geen vorm / en woorden had’, zijn er ‘de jaren’ die ‘straks inslapen’. Al deze (werk)woorden behoren tot een semantisch veld waarvan weifelend of schoorvoetend handelen de kern uitmaakt. De overtreffende trap is ongetwijfeld het vaak voorkomende ‘liggen’ en de causatieve variant ‘leggen’. In de slotverzen van ‘Jaren verliezen hun tel’ heet het: ‘Onvermoeibaar liggen we te gebeuren. / Jaren verliezen hun getal’, waarbij het laatste vers de ambivalente openingszin van ‘Soeverein’ oproept: ‘Verlies is tegengesteld aan kiezen’. In ‘Donderdag’, een gedicht van de afdeling ‘Breinmist, ‘legt’ een nameloze ‘ze […] mijn zwaarte / in een porseleinen schaal’. En in het zo-even geciteerde gedicht ‘Soeverein’ ‘keer ik [morgen] naar jou terug, leg ik de vraag naast me / neer’, terwijl diezelfde ik in ‘Kleuren uit de achterbuurt’ om zich heen kijkt ‘als een schilder die in zijn schakeringen / het wit van de dood legt’ .
 
Deze en andere voorbeelden wijzen op een nauwelijks vitaal, ronduit receptief wereldbeeld waarin de mens zich bij voorbaat gewonnen geeft, al zoekt hij, ondanks zijn talent voor defaitisme, de nodige geborgenheid. Zoveel blijkt uit deze verzen, waarvan de hypallage en de imperatieve toon aan Paul Snoek doen denken: ‘Leg me neer in / je alles begrijpende lakens’ (in ‘Ik zal niet wachten’). Het is overigens zo dat Clarysse, zij het veeleer onopvallend, de hand uitsteekt naar andere dichters en filosofen en zijn poëzie met (literaire) allusies kruidt. Op vergelijkbare wijze is iets van Rutger Kopland binnengeslopen in ‘Handig was je in dingen, onhandig in verdriet. / Je hield niet van languit liggen in het gras’ (waarbij ‘dingen’ zowel op een werkwoord (pleiten aan het hof) als een substantief (spullen) kan slaan).
 
Verder zijn er mogelijke knipogen naar Gerrit Kouwenaar, J.W.F. Werumeus Buning, Louis Couperus, Fernando Pessoa én naar Jean-Paul Sartre of Emmanuel Levinas, onder meer wanneer ‘een haast menselijke blik’ – ‘le regard de l’autrui’? – ter sprake komt in ‘Verloren’. Bovendien voegt de dichter een opvallend Icarus-gedicht toe aan de lange reeks (Nederlandstalige) gedichten waarin de door Ovidius bezongen, uit de hemel vallende mythische figuur voorkomt (cf. Ad Zuiderent, Peter Verhelst, Hugo Claus, Charles Ducal, Toon Tellegen, Eddy Van Vliet, Hester Knibbe, Tom van Deel e.a.). Clarysse laat ‘Gevleugeld’ beginnen met een aan Protagoras herinnerende vraag: ‘Zijn wij de ongedachte maat der dingen’? Er staat ‘ongedacht’, al had er evengoed ‘ondoordacht’ kunnen staan en ontbreekt elk mogelijk antwoord, maar in de slotverzen ‘[klinkt] de schreeuw van Icarus / als bijengezoem. / De boer hoort de plons niet / en ploegt voort’. Het gedicht haalt het beroemde schilderij van Bruegel aan boord én het iconische gedicht ‘Musée des Beaux Arts’ (1938) van W.H. Auden. Het kan geen toeval zijn dat juist die modernistische dichter het motto levert voor deze bundel: ‘Art is our chief means of breaking / bread with the dead’. Een gedachte waaraan de beginverzen van het slotgedicht ‘Blessuretijd’ evenmin toevallig refereren: ‘Nu de doden trekken aan mijn mouw, / ga ik door’. Doorgaan met dichten is wat Clarysse in ieder geval onverdroten moet doen.
 
Johan Clarysse: Het geduld van water, P, Leuven, 2024, 64 p. ISBN 9789464757569 

deze pagina printen of opslaan

Nieuwe recensies

BOEKEN NR. 1, JANUARI 2025

De laatste dag van de veerman

Frode Grytten

Grenskolonialisme

Albina Fetahaj

Het paradijs van slapen, of Iemand die met bloemen fietst

Joost Oomen

Nachtvrouwen

Maja Haderlap

Rimpeling

Bibi Dumon Tak, Annemarie van Haeringen (ill.)

naar overzicht

JEUGDBOEKEN NR. 1, JANUARI 2025

Altijd samen

Bette Westera, Leo Timmers (ill.)

Hanna en Hamza

Janneke Schotveld, Arevik d’Or (ill.)

Je hond en jij

Elena Bulay

Kom op, we gaan!

Edward van de Vendel, Floor de Goede (ill.)

Wij zijn de nacht. De tofste dieren van het donker

Matthijs Meeuwsen en Paco Vink (ill.)

naar overzicht


ontwerp: Ann Van der Kinderen   |   programmatie: dataweb   |   © MappaLibri