Voor een dichter is elk woord van goudwaarde. En dat
geldt ook voor de op latere leeftijd gedebuteerde dichter Johan Clarysse. In
zijn intense poëtische wereld zetten herinneringen en spiegelingen de toon. Vaak
terugkerende motiefwoorden zijn – behalve ‘herinneringen’ – ‘geheugen’, ‘spiegel’,
glas’, ‘licht’, ‘blik’ en ‘ogen’. Die ogen ‘kijken’ naar de onmiddellijke
omgeving om te ‘zien’ wat zich binnenin iemand – een ik, jij of een wij – afspeelt.
Wat de ik zich daarvan wil of kan herinneren, bewaart hij ‘in de schors van ons
geheugen’: een vegetatief beeld dat zowel aan een boom als aan het menselijke
brein doet denken (in het openingsgedicht ‘Afscheid’). In dezelfde sfeer van hardnekkig
vastgehouden herinneringen heet het in ‘Breuklijn’ (Melopee Publieksprijs 2024):
‘Gisteren zag
ik je in de aarde woelen, praten tegen de kat,
kijken in de
spiegel die ik voor je was’.
De uit vijf afdelingen opgetrokken bundel roept een emotioneel
nabije wereld op, die erg breekbaar of kwetsbaar is. Daarin wordt onder meer
afscheid genomen van een dementerende vrouw – de moeder van de ik-figuur? – en van
een dierbare vriend, maar ook gemijmerd over de absolute betrekkelijkheid van
het leven. Mentaal is de vrouw geheel gedesoriënteerd, misschien zelfs bipolair
of schizofreen – ‘Wind waait herrie in haar hoofd’ –, zoals blijkt uit de
slotverzen van ‘Breinmist’:
‘Ze schuifelt naar de deur en klopt.
Ik ben er
niet zegt ze verbeten.
Een kwartier later houdt ze mij voor bekeken’.
Harde verzen die
onder meer nazinderen in ‘Onderbelicht’, waarin haar isolement compleet lijkt:
‘Het sleutelgat in haar gedachten vindt ze niet. / Alleen oud stof en wat
verjaard verdriet / in de koude kieren tussenin’.
Van de condition humaine resteert
voor de filosofisch ingestelde, omzichtig formulerende ik-figuur uiteindelijk
maar één zekerheid. In ‘Mogelijkheid’, dat inzoomt op de creatieve
vindingrijkheid van de mens, klinkt die zekerheid erg paradoxaal: ‘We kunnen
zelfs thuiskomen / in de dood’. Een gedachte die verdere vragen overbodig maakt
‘over de eenvoud van het werkwoord zijn’: ‘Zo is het, er is geen daarom’ (in
‘Lockdown’). Een ‘daarom’ is er inderdaad niet, en toch wordt het in ‘Tekort’
(kort voor ‘menselijk tekort’) omschreven als ‘het woord dat op zijn grenzen
stoot, / stilte die is uitgepraat’. De dood, die al zo vaak bezongen, bezworen
of overstemd is in poëzie, krijgt bovendien letterlijk gestalte in ‘Doodgewoon’:
‘Ach, ik kan je verleiden,
te vriend houden, omzeilen. Ik geef
je een hese stem
in een gedicht.
Of ik vergeef je, noem je
zelfs een nieuw
begin.
Dankzij
jou bestorm ik de hemel,
scherp ik mijn zinnen, ontwaar ik
licht in rotzooi, een mens, een notendop
reik ik naar steeds
verder.
Als ik
er klaar voor ben
wek ik je tot leven.’
De dood is hier de naamloze
je-figuur én reisgezel die dag aan dag ‘tot leven’ wordt gewekt. In
bovenstaande verzen treft opnieuw het bijwoord ‘zelfs’ (naar de betekenis een soort
superlatief), de paradoxale intimiteit tussen leven en dood, het zuinige maar
opvallende binnenrijm én de ambivalente verstrengeling van wat woorden
letterlijk en figuurlijk betekenen. ‘Ik vergeef je’ is een daad van
vergiffenis, maar zinspeelt ook op vergiftiging. Zo ook zijn ‘zinnen’ zowel
zintuiglijk, psychologisch als talig inzetbaar. En kan ‘een mens’ als een
bijstelling bij ‘rotzooi’ gelezen worden: op die manier zit hij geprangd tussen
‘rotzooi’ en ‘een notendop’, tussen wat (concreet) verwerpelijk is en
(aforistisch) essentieel.
Die uitgekiende ambiguïteit kenmerkt heel wat gedichten van
deze opmerkelijke bundel. Een bloemlezing ervan zou te ver leiden, maar om het
bewust verhaspelde idioom waarin Clarysse grossiert even te duiden, toch deze
verzen: ‘Haar ogen leggen mij in de luren / leren mij dat kijken aanraken is’
(over de dementerende vrouw); ‘we [leggen] diezelfde vingers / op oude,
naamloze wonden’ (over vingers die ‘lopers’ inzetten op het schaakbord) , ‘een
kwartier later houdt ze mij voor bekeken’ (over dezelfde ‘breinmistige’ vrouw);
‘we vallen samen met elkaar, / de wereld en onszelf’ (over kinderlijke
naïviteit); ‘soeverein en genadig, vier ik / de dagen die mij resten’); ‘de
spanning tussen onze huiden / die nog steeds te snijden is’), enzovoort.
Even kenmerkend lijkt
me Clarysses voorkeur voor werkwoorden en wendingen met een tentatieve betekenis,
woorden dus die verwijzen naar weinig doortastende daden of intenties. Zo is er
de ochtend die ‘ritselt’, ‘een wolk die haar vorm nog zoekt’, ‘de woordwaarde /
van het werkwoord tasten’, iemand die ‘schuifelt naar de deur’, ‘licht dat
hapert aan de ramen’, ‘haar mond’ die ‘[woorden] aarzelt’, ‘licht je even op’, wordt
er gedacht ‘aan iets wat nog geen vorm / en woorden had’, zijn er ‘de jaren’
die ‘straks inslapen’. Al deze (werk)woorden behoren tot een semantisch veld waarvan
weifelend of schoorvoetend handelen de kern uitmaakt. De overtreffende trap is
ongetwijfeld het vaak voorkomende ‘liggen’ en de causatieve variant ‘leggen’. In
de slotverzen van ‘Jaren verliezen hun tel’ heet het: ‘Onvermoeibaar liggen we
te gebeuren. / Jaren verliezen hun getal’, waarbij het laatste vers de ambivalente
openingszin van ‘Soeverein’ oproept: ‘Verlies is tegengesteld aan kiezen’. In
‘Donderdag’, een gedicht van de afdeling ‘Breinmist, ‘legt’ een nameloze ‘ze
[…] mijn zwaarte / in een porseleinen schaal’. En in het zo-even geciteerde gedicht
‘Soeverein’ ‘keer ik [morgen] naar jou terug, leg ik de vraag naast me / neer’,
terwijl diezelfde ik in ‘Kleuren uit de achterbuurt’ om zich heen kijkt ‘als
een schilder die in zijn schakeringen / het wit van de dood legt’ .
Deze en andere
voorbeelden wijzen op een nauwelijks vitaal, ronduit receptief wereldbeeld
waarin de mens zich bij voorbaat gewonnen geeft, al zoekt hij, ondanks zijn talent
voor defaitisme, de nodige geborgenheid. Zoveel blijkt uit deze verzen, waarvan
de hypallage en de imperatieve toon aan Paul Snoek doen denken: ‘Leg me neer in
/ je alles begrijpende lakens’ (in ‘Ik zal niet wachten’). Het is overigens zo
dat Clarysse, zij het veeleer onopvallend, de hand uitsteekt naar andere
dichters en filosofen en zijn poëzie met (literaire) allusies kruidt. Op
vergelijkbare wijze is iets van Rutger Kopland binnengeslopen in ‘Handig was je
in dingen, onhandig in verdriet. / Je hield niet van languit liggen in het
gras’ (waarbij ‘dingen’ zowel op een werkwoord (pleiten aan het hof) als een substantief
(spullen) kan slaan).
Verder zijn er mogelijke knipogen naar Gerrit Kouwenaar, J.W.F.
Werumeus Buning, Louis Couperus, Fernando Pessoa én naar Jean-Paul Sartre of Emmanuel
Levinas, onder meer wanneer ‘een haast menselijke blik’ – ‘le regard de
l’autrui’? – ter sprake komt in ‘Verloren’. Bovendien voegt de dichter een
opvallend Icarus-gedicht toe aan de lange reeks (Nederlandstalige) gedichten
waarin de door Ovidius bezongen, uit de hemel vallende mythische figuur voorkomt
(cf. Ad Zuiderent, Peter Verhelst, Hugo Claus, Charles Ducal, Toon Tellegen, Eddy
Van Vliet, Hester Knibbe, Tom van Deel e.a.). Clarysse laat ‘Gevleugeld’
beginnen met een aan Protagoras herinnerende vraag: ‘Zijn wij de ongedachte
maat der dingen’? Er staat ‘ongedacht’, al had er evengoed ‘ondoordacht’ kunnen
staan en ontbreekt elk mogelijk antwoord, maar in de slotverzen ‘[klinkt] de
schreeuw van Icarus / als bijengezoem. / De boer hoort de plons niet / en
ploegt voort’. Het gedicht haalt het beroemde schilderij van Bruegel aan boord én
het iconische gedicht ‘Musée des Beaux Arts’ (1938) van W.H. Auden. Het kan
geen toeval zijn dat juist die modernistische dichter het motto levert voor deze
bundel: ‘Art is our chief means of breaking / bread with the dead’. Een
gedachte waaraan de beginverzen van het slotgedicht ‘Blessuretijd’ evenmin
toevallig refereren: ‘Nu de doden trekken aan mijn mouw, / ga ik door’.
Doorgaan met dichten is wat Clarysse in ieder geval onverdroten moet doen.
Johan Clarysse:
Het geduld van water, P, Leuven, 2024, 64 p. ISBN 9789464757569
deze pagina printen of opslaan