Lak aan literatuur
'Ik beschouw romans niet als niemendalletjes.'
Salman Rushdie
Moet ik naïef zijn? Moet ik Christophe Vekeman op zijn woord geloven wanneer
hij, in Tot God, schrijft dat hij alle fictie achter zich laat? Want dat
is wat hij in alle toonaarden zijn hele boek lang uitbazuint: voortaan zet hij alleen
nog in op waarheid. Natuurlijk weet ik dat literatuur moeiteloos literatuur kan
zijn en blijven – lees: liegen dat het een lust is – ook waar ze zegt dat ze
geen fictie maar waarheid schrijft. Dus waarom zou ik Vekeman niet op zijn
woord geloven? Op literaire wijze dan wel. Ik hou van literatuur en stap graag
in zijn verhaal mee.
Inderdaad, waarom niet? Leugen of niet, het verhaal van Tot God geeft
bij momenten blijk van monumentale vertelkunst en wat het vertelt, is verre van
oninteressant. Vekeman dient ons een heus bekeringsverhaal op en ik kan me
voorstellen dat een behoorlijk aantal lezers zich daarin zullen herkennen. Ook
lezers van de romans en gedichten – fictie dus – die hij voordien schreef. Net
als in Tot God (waar hij het nog eens mooi herhaalt) had hij ook in wat
hij toen schreef lak aan zowat alles, deed hij wat hij deed, schreef wat hij
schreef en gaf geen zier om wat men ervan vond. Met succes. Zijn lezers gunden
hem een plaats in de literatuur. Zij zagen wel iets in iemand die overal lak
aan had. En waarom zou dat anders zijn wanneer diezelfde schrijver nu lak heeft
aan alles wat hij vroeger schreef, lak aan alles wat naar fictie ruikt?
De schrijver gaat voor
waarheid, harde waarheid. En waar vindt hij die? In het christendom. Hij windt
er geen doekjes om: het christendom ís de waarheid, en omdat waarheid nu
eenmaal altijd en voor iedereen waar is, moet – als je het de hoofdfiguur van
het boek, ‘Christophe’ vraagt – ook jij daar de waarheid vinden. Hou op je te vermeien
in fictie en andere leugenachtige troep! Richt je tot God! Dit
wil zeggen tot de ‘verrezen Jezus’, dit wil zeggen tot de ‘vleesgeworden God’.
In een brief
aan Peter Terrin (Tot God presenteert een scala aan literaire genres: er
staan, naast verhalend proza, heel wat gedichten in, alsook brieven en mails,
verstuurde en niet-verstuurde) laat ‘Christophe’ daarin aan duidelijkheid niets
te wensen over. Hij is tot ‘het geloof’ bekeerd, meer bepaald tot ‘het
christelijke geloof, het geloof in Jezus Christus als de Messias die gestorven
is voor onze zonden en vervolgens uit de dood weer is opgestaan.’ (p. 168). ‘Dat
wilde ik je heel eenvoudig laten weten’, voegt hij eraan toe, al suggereert hij
dat hij daarmee ook iets eenvoudigs heeft gezegd, iets dat in zijn eenvoud ook niet
verkeerd begrepen kan worden.
Eenvoud
Of dat zo eenvoudig is, is een andere vraag. Maar laat ik, zoals
gezegd, Christophe geheel ter wille zijn en hem daarin volgen. Die ‘eenvoud’ is
het trouwens waarin mijn aandacht bij de lectuur van het boek bleef haken. Christophes
bekering tot de waarheid, zo viel me op, is op meer dan één manier door
‘eenvoud’ getekend. De bekering zelf is dat, maar ook de waarheid waartoe hij
bekeerd is, profileert zich telkens weer opnieuw als een eenvoud: die waarheid is
één, en het is zaak dat je ook zelf met dit ene – of, wat op hetzelfde
neerkomt, met God – één wordt.
Dat het gebeuren van zijn bekering door
eenvoud getekend is, is duidelijk. Het is de eenvoud van het moment, van de
cesuur die het ervoor scheidt van het erna. En uiteraard is ervoor
heel wat gebeurd en komt de bekering niet uit de lucht vallen, maar op het
moment dat ze gebeurt, doet ze dat toch. Voor Christophe overvalt die bekering
hem in Oxford, in Headington, in een kerk, de Trinity Church. Niet toevallig
ligt daar C.S. Lewis begraven, een bekende twintigste-eeuwse romanschrijver
maar ook schrijver van non-fictie waarin hij voluit het christendom verdedigt. Christophe
heeft het allemaal gelezen in de tijd vóór hij naar diens graf afreisde, en ook
spoort het in zijn ogen – en zijn oren – wonderwel met wat quasi het hele gild
van gospel- en countryzangers zingen, met Hank Williams en (bovenal) Johnny
Cash voorop. Luisterend naar hun songs is hij de Bijbel gaan lezen, en daarom
ook Lewis en het werk van andere recente apologeten van het christendom.
Midden in die Trinity Church in Oxford-Hadington overvalt
het hem. Even plots als dwingend bezoekt hem daar een Bijbelse zinsnede, een
vers uit een psalm, een vers als een gebod waarvan hij meteen beseft dat hij er
niet onderuit kan, want er niet onderuit wil: ‘Zing een nieuw lied voor de Heer
/ speel met overgave, laat het klinken’. Een ‘stillestemverschijning’ (p. 168)
gebiedt hem dat nieuwe lied te zingen. Hij moet het zingen tot God. En
dat is wat hij, gehoorzaam aan die God, in het boek met die titel, meteen ook zijn
lezers laat horen. Dat nieuwe lied, dat eeuwenoude lied, dat lied dat al
eeuwenlang niet ophoudt nieuw te zijn: dat lied zingt de waarheid. Dat zingt waarover
Hank Williams, Johnny Cash en het hele koor naast en na hen zingen en waarover
Lewis en andere apologeten schrijven. En in het spoor van de laatste zal ook
Christophe voortaan schrijven. Het lied van de waarheid. Het lied dat hem
opdraagt voortaan nog enkel waarheid te schrijven, waarheid te zingen. ‘Waarheid’:
het is de nagel waarop in het hele boek lang telkens weer opnieuw wordt
geslagen.
Waarheid
Is waarheid iets dat je
vindt wanneer je hard en lang nadenkt? Niet dat het denken en de rede je niet
op weg helpen richting waarheid, geeft Christophe toe. Ergens noemt hij de rede
een ‘godswonder’ (p. 168). Maar de waarheid hangt niet van je denken af; de
waarheid is waar, niet omdat je flink nagedacht hebt, maar omdat ze waar is. Punt
uit. Wat dat betekent heeft Christophe niet alleen geleerd van die ‘stillestemverschijning’
in Oxford, maar ook van een hele reeks zangers en schrijvers. Zo gaat hij
uitvoerig in op een interview met U2-voorman Bono:
‘Gevraagd door een interviewer
of het ‘niet wat vergezocht’ was om Jezus, weliswaar een van ‘de grootste
denkers van de wereld’, plompverloren te bestempelen, zoals Hijzelf deed, als
‘de zoon van God’, gaf Bono (die christelijk opgevoed is) als antwoord dat het
wat hem betrof geen optie was om Hem te scharen in het rijtje van de beroemde
profeten en invloedrijke denkers als ‘Mohammed, Boeddha of Confucius’, al was
het maar omdat Jezus zelf dat niet toestond en het been dienaangaande stijf
hield. Jezus profileerde zichzelf nadrukkelijk niet als een leraar of een
filosoof of een profeet of denker of wijze, nee, Hij beweerde onomwonden dat
hij ‘de Messias’ was, ‘de vleesgeworden God’. Dat soort ronduit blasfemische
dingen zei Hij – er waren er voor minder gestenigd.’
Merk ook hier de eenvoud
die de hele regie in handen heeft. Althans voor Christophe. Wat volgt, is immers
niet een uitleg van die ‘waarheid’, een waarheid die inmiddels, zacht
uitgedrukt, zo goed als niemand meer begrijpt en waar de hele christelijke
traditie in duizend en een schakeringen in het hardste sic et non over
heeft gediscussieerd – zoals over wat het dan wel mag betekenen dat ‘God vlees
geworden’ is; wat dat met ‘Messias’ te maken heeft; wat ‘Messias’ überhaupt betekent.
Hier, in Bono’s antwoord, in de manier waarop Christophe dit antwoord in zijn
boek integreert en in Christophes hele boek: in dit alles heerst eenvoud. God
is waarheid, en Jezus is de incarnatie van die waarheid, niet omdat hij een profeet,
wijze, denker of filosoof is. Mogelijks is hij dat alles wel, maar wat hij zegt
is waarheid omdat hij de ‘Messias’ is. Hij spreekt waarheid, omdat hij de ‘vleesgeworden’
waarheid, de ‘vleesgeworden God’ is. Zo is het: die eenvoud is meteen de
uitleg. En – iets wat voor een moderne lezer niet zomaar een detail is – hij
heeft het van Bono. Het aangehaalde Bono-citaat gaat als volgt verder:
‘Waar je zodoende bij
uitkomt,’ volgens Bono, ‘is: ofwel Christus was wat hij zij zei te zijn – de
Messias – of Hij was een complete idioot. Ik bedoel we hebben het hier dan over
halvegaren van het kaliber Charles Manson. […] Ik maak hier geen grapje. Het
idee is dat de hele loop van de beschaving, op zijn minst de helft van de
wereldbol, compleet is omgelegd en op zijn kop gezet door een halve gare … Dát
lijkt me nu echt vergezocht!’ (p. 169)
Ik heb het niet over Bono en
over wat hij met die boutade gezegd wilde hebben. Daarvoor ontbreekt de
context. Ik heb het over Christophe. Over de eenvoud die híj in Bono’s boutade
hoort. Over zíjn eenvoud, die hij ruggensteunt met de U2-autoriteit.
Als je in de waarheid
– dit wil zeggen in Jezus, dit wil zeggen in de ‘vleesgeworden God’ – gelooft,
waar ‘kom je dan uit’? Op een eenvoudig verschil, een verschil dat hardnekkig
eenvoudig zwart/wit gehouden wordt, in casu het verschil tussen waar en vals –
of, in de hier gebruikte termen, tussen ‘waar’ en ‘idioot’. Ofwel is Jezus waar
en staat het christendom voor waarheid, ofwel is Jezus een idioot en is de
geschiedenis van de halve wereldbol – een geschiedenis die christelijk is – een
fenomenale, lugubere grap.
Voor Christophe is dit geen vraag, maar een argument. Een
succes dat op anderhalf millennium en meer kan bogen: dat moet er wel op wijzen
dat hier waarheid in het spel is. Alleen al omdat het christendom de tijd zo
trotseert, verdient het het label waarheid – is het waarheid.
Is dat zo? Christophe lijkt meteen onraad te ruiken. Hij
moet beseft hebben dat succes geen adequaat argument is in deze. De waarheid is
waar omdat zij dat is, los van haar succes. De zinnen die direct op de
voorgaande volgen, halen het argument meteen onderuit. Dat Christophe vroeger succes
najoeg toen hij nog fictie schreef, was allesbehalve een signaal in de goede
richting, zo schrijft hij:
‘God zij bedankt dat ik het nooit tot een bestsellerauteur
geschopt heb. Godzijdank heb ik nooit echt in de gelegenheid verkeerd verstrikt
te raken in het web van roem en rijkdom. Godzijdank heb ik daartoe de kans niet
gehad. God weet dat ik desgevallend van de weg van de duivel mijn thuis had
gemaakt, en thans in helse cirkels rondgedraaid zou hebben. Door mij sluw het
succes te onthouden, heeft Hij mijn leven in goede, of nee, in de best denkbare
banen geleid […].’ (p. 170)
Waarheid laat zich niet aan succes meten. Evengoed kan ‘onsucces’
een signaal zijn dat iemand richting waarheid gaat. In dat laatste herkent
Christophe zich. In zijn ‘onsucces’ als schrijver was de waarheid, was God al
aan het werk en pas via die weg is hij beland op het punt waar hij zich nu
bevindt. Even verderop:
‘Dit is waar ik terechtkomen
moest, dit is waar het allemaal toe heeft geleid: tot op het punt dat ik God de
stem van mijn pen moet verlenen.’ (p. 170)
Zijn ‘onsucces’ als schrijver
heeft hem tot de waarheid gebracht, heeft ervoor gezorgd dat hij nu Tot God
schrijft en dat daarbij niet zozeer hijzelf, maar de waarheid zijn pen hanteert.
Flauwekul
Even lijkt het of Christophe hier weer aarzelt. Het is tenslotte
niet niets te beweren dat met zijn pen niets of niemand minder dan God, de
waarheid in persoon, aan het schrijven is. Maar het aarzelen krijgt hier
nauwelijks kans, zo blijkt uit wat we amper een paar regels verderop lezen:
‘Is het vergezocht en onredelijk en overdreven om dat te
denken? Misschien wel. Maar alles is altijd overdreven. En zoals de mensen de
gedachte aan een God – of een goddelijk plan – lachwekkend en absurd vinden, en
je reinste flauwekul, zo vind ik zelf tegenwoordig stilaan álles flauwekul of
toch – erger nog – desillusionerend en grauw en gruwelijk grijs in de kern.
Alles wat niet met God te maken heeft. Als ik de krant doorblader, dan dien ik
haar pijlsnel in vieren te vouwen tot een waaier van papier waar ik, nog vóór
ik van verveling, onbegrip en walg het bewustzijn kwijtraak, op de valreep
mezelf weer wakker mee wapper.’ (p. 170-1)
Merk hoe hier opnieuw de
eenvoudige zwart/wit-logica gehanteerd wordt. Is God flauwekul? Al het andere
dan God is flauwekul: de chaos aan veelheid, de verwarrende wereld waar
iedereen iedereen tegenspreekt (de ‘krant’ waarover hij het heeft), waar
niemand de waarheid spreekt. Aan dit oeverloos universum aan flauwekul is er
maar één iets dat ontsnapt: het ene dat altijd één blijft, de Ene, de
Waarheid, God. ‘Alles wat niet met God te maken heeft’ is flauwekul, en dat is
– aldus Christophe – zonder meer alles. Alleen God is geen flauwekul. En dus is
God het ware alles.
Alles is niets, want God is
alles: zo kun je het logisch procedé van Christophes redenering in een soort
paradoxaal aandoende formule samenvatten. Het verschil tussen waar en vals,
tussen alles en niets, tussen waarheid en flauwekul is bloedsimpel,
doodeenvoudig: het is het verschil van alles of niets. God is alles, omdat
niets iets is (of, wat op hetzelfde neerkomt, omdat alles niets is). Wat echt,
wat waarlijk ‘is’, kan alleen maar God zijn, omdat niets van wat je rond je
ziet echt waarlijk is wat het is, omdat niemand echt waarlijk is wat of wie hij
is.
Het is Christophe menens. Ik
citeer de zinnen die volgen op de zo-even aangehaalde passage:
‘Ik vind alles flauwekul, en ik
vind alle mensen hypocrietelingen en komedianten, alle mensen die er ooit
hebben geleefd, behalve misschien de heiligen. Er zijn maar twee soorten
mensen: heiligen en schijnheiligen. Mij is het leven dus een kwade droom. Ik
zeg al jaren – of ik schrijf het al jaren, onder meer in brieven aan jou [Peter
Terrin], maar sowieso ook sinds mijn eerste boek, met name ín mijn eerste boek,
in Alle mussen zullen sterven – dat het mij niets, geen reet, geen
sodemieter en geen ruk kan schelen allemaal. Vandaag ervaar ik hoe het voelt om
het ook echt te menen. God is mijn enige toevlucht, begrijp je.’ (p. 171)
Is Christophe
veranderd? Vroeger had hij lak aan alles. Het kon hem allemaal ‘niets, geen
reet, geen sodemieter en geen ruk schelen’. Dit is nog steeds het geval. Ook
vandaag nog heeft hij lak aan alles. Behalve dan dat hij ‘ervaart hoe het voelt
om het ook echt te menen.’ In dit laatste, in dit ‘menen’ is hij veranderd. En
dat maakt het hele plaatje anders. Wat hij vroeger meende, meent hij nu ‘echt’.
Nu meent hij het omdat hij weet heeft van wat echt, wat waar is. Nu weet hij
dat het zonder meer waarheid is om overal lak aan te hebben. Alles is waarlijk
leugen, behalve het punt van waaruit hij dat weet. Dat punt is geen leugen,
maar waarheid. En dat punt ligt niet bij hemzelf. Dat punt is God. Dat punt is
de waarheid, een waarheid die buiten het universele leugenpaleis ligt en Christophe
toestaat uit dit paleis te ontsnappen. In een wereld van leugens is ‘God mijn
enige toevlucht, begrijp je.’
Christophe heeft de waarheid ontdekt, hij is christen
geworden. Dat hij aan alles lak heeft, vertaalt zich nu in de idee dat niets
heilig, en alles en iedereen zondig is, inclusief hijzelf. Het komt er nu op
aan ook en vooral lak aan onszelf te hebben en in te zien
‘dat behalve Jezus zelf geen
mens ooit zonder zonde geweest is. […]
Het enige wat God van ons
verlangt, is dat wij onze schuld, onze zonden en daarmee ook Hemzelf onder ogen
zien en erkennen. We zijn mensen, we zijn in wezen nooit goed genoeg voor de
hemel.’ (p. 196)
Merk hier nog eens de rücksichtslos simpele ‘eenvoud’ van de
alles-of-niets-logica. Slechts als we overal lak aan hebben, ook en vooral aan
onszelf, erkennen we de waarheid. Waarheid wordt op die manier iets waartegenover
we hoe dan ook altijd tekortschieten. Of zoals Christophe het uitdrukt: ‘we
zijn in wezen nooit goed genoeg voor de hemel’. Het volmaakte – ‘de hemel’ – is
het enig ware, het enige dat ten volle ‘is’ wat het is, het enige dat
bestaansrecht heeft. Het bestaansrecht van al het andere bestaat erin zich aan
dit volmaakte – aan die hemel, aan die waarheid, aan God – verschuldigd te
weten – lees: de eigen zondigheid onophoudelijk weer op zich te nemen.
Kromt een loodzwaar
schuldbesef voorgoed onze rug? Christophe beweert juist het tegendeel. Met een
Brief van de apostel Paulus in de hand argumenteert hij dat het simpelweg onze
christelijke plicht is ‘altijd verheugd’ te zijn (p. 205). Ook dit past
naadloos binnen de rücksichtslose ‘eenvoud’ van de alles-of-niets-logica. Gelukkig
hebben we lak aan alles: precies daarom leven we in de vreugde van de waarheid.
Depressie is een ontkenning van de waarheid. Een christen straalt van geluk. In
een wereld van zonde en flauwekul, is de vreugde die van zijn gelaat afstraalt,
een teken van de volmaakte, ware wereld waaraan hij zich nu al deelachtig weet.
Fundamentalisme
Het klinkt alles behoorlijk christelijk, archaïsch,
conservatief christelijk. Dat is het ook. Maar het is ook bijzonder hedendaags.
Zij het dat we het vooral kennen in een niet-christelijke setting. Denk aan de
jonge moslim next door die lak aan alles heeft. Hij is in de chaos van
het leven behoorlijk verdwaald geraakt, heeft net iets te veel van de verboden
en andere ijdele vruchten van de hedendaagse levensboom gesnoept en is tot de
conclusie gekomen dat het hem ‘niets, geen reet, geen sodemieter en geen ruk
kan schelen’. Tot rust komend voor zijn scherm vindt hij soelaas, starend naar
de pagina’s die hem in een mum van tijd inwijden in iets waar hij tot dan ook
lak aan had: islam, koran, profeet, hadj, jihad. Niet dat hij islam gaat
studeren. Hij gaat die niet studeren, bestuderen, zich de nodig jaren
permitteren om zich in te wijden in de oeverloos complexe diversiteit van die
rijke, eeuwenoude traditie. Hij gaat islam geloven. Geloven wat zijn nieuwe
autoriteiten op het scherm hem in no time uitleggen als zijnde de kern van de islam:
dat die over waarheid gaat en dat die waarheid haaks staat op werkelijk alles
wat hij rond zich ziet.
Vanuit die waarheid kan hij een boek schrijven, een boek met
de waarheid als penvoerder. Maar hij kan ook aan actie doen, de wereld aan de
waarheid aanpassen, naar Syrië trekken om samen met geloofsgenoten op basis van
die waarheid een nieuwe ‘staat’ op te bouwen.
Het geloof waartoe Christophe
zich in Vekemans ‘roman’ Tot God bekeert, is van die orde. Nee, dit is
geen sneer naar Vekeman, verre van. Het geloof dat hij aan zijn romanfiguur ‘Christophe’
toeschrijft (of via die figuur aan zichzelf, dat maakt in principe niet uit) is
het geloof van een fundamentalist, en het mag misschien raar in de oren
klinken, maar het fundamentisme steekt, formeel en structureel althans, niet
zo heel erg anders in elkaar dan het gangbare geloof waartoe zovelen zich
bekennen. Niet dat iedereen die zich met geloof inlaat, ook effectief fundamentalist
is in de gangbare zin van het woord, maar het moderne geloof als zodanig heeft een
format of structuur die in het fundamentalisme alleen maar zijn uitvergrote, karikaturale
gestalte kent. Het aperte fundamentalisme legt in die zin de grondstructuur
bloot van de manier waarop wij, inmiddels al een paar eeuwen lang, religie
verstaan, met name als geloof.
Wat is geloof? Iets voor waar
aannemen zonder dat het wetenschappelijk te bewijzen valt. Dit is sinds
Immanuel Kant de definitie. Toegepast op God heeft dat zo zijn moeilijkheden,
en als puntje bij paaltje komt, monden die uit in een vervelend hardnekkige
aporie. God staat nu eenmaal voor de Schepper, de bron en grond van alles wat
is, dus ook van mijn geloof. Als ik dus in God geloof, geloof ik dat ook mijn
geloof in de grond niet mijn verdienste is, maar een schepping, een geschenk
van God. Maar om dat te beamen, kan ik nooit anders dan daarin geloven en dus stel
ik onvermijdelijk niet God, maar mijn geloof voorop. Ik ben ervan overtuigd dat
God de grond is van mijn bestaan, inclusief van mijn geloof, maar dat kan ik niet
aantonen, dat kan ik alleen geloven. Hoe dan ook blijkt mijn geloof zelf de
grond te zijn van het geloof dat God daar de grond van is. In wat wij religieus
geloof noemen schuilt een ‘mise-en-abîme’ die datzelfde geloof strikt genomen
niet kan dulden. Het geloof dat God de grond is van de werkelijkheid blijft in
‘geloven’ steken, en geraakt nooit werkelijk tot bij die werkelijkheidsgrond.
Die impasse kan
een typisch moderne reflex oproepen: dan maar maken dat het zo is. Dan
maar een realiteit uit de grond stampen waarin alles laat zien dat God het is
die die uit de grond heeft gestampt, een werkelijkheid die de directe
realisatie is van de volmaakte waarheid waarin men gelooft. Dat men daar ver,
te ver in kan gaan, heeft de recente geschiedenis bedroevend vaak bewezen. Denk
aan de IS-staat of aan het ideale – want volmaakt ware – Afghanistan van de
Taliban.
Werkelijkheid
Het
geloof waartoe Christophe zich bekeerd heeft en dat hij het hele verhaal lang
propageert, gaat zo ver niet. Helemaal niet. Het heeft lak aan de wereld en weet
zich door de waarheid gedragen, dat wel, maar gelovige Christophe koestert in
geen enkel opzicht het plan om actief in die wereld in te grijpen. Hij houdt
het bij woorden: bij gedichten/gezangen, bij brieven aan Peter, bij
conversaties met Mieke en bij verhalen rechtstreeks aan de lezer gericht.
In die vloed van
geloofswoorden gaat het steeds ook om ‘werkelijkheid’. En dit is niet zomaar
een detail. Christophes geloof betreft de werkelijkheid. Alleen – en ook dit
past in het plaatje van de alles-of-niets-logica – is die al bij al vrij
abstract. Wat de werkelijkheid van het christelijke geloof betekent, wat dat
concreet inhoudt, hoe zich dat de facto in een spiritueel, moreel, sociaal en
politiek leven ontvouwt: dat zul je van Christophe niet echt uitgelegd krijgen.
Hij houdt het erbij dat Jezus werkelijk heeft bestaan, dat hij werkelijk
over water heeft gewandeld, dat hij werkelijk uit de dood is
opgestaan en dergelijke meer. Pagina’s lang argumenteert Christophe die
stellingen. Hij gunt de lezer daarvoor een inzage in zijn boekenkast, somt een hele reeks met uitdrukkelijk als professor of
doctor betitelde auteurs op, en dit alles niet nadat hij eerst ‘een door de wol
geverfde man van de wereld als J. Warner Wallace’ heeft geciteerd die de zaak van
Jezus’ opstanding uit de dood als een ‘cold case’ heeft onderzocht en
concludeert ‘that Jezus was resurrected (as reported in the Gospels)’ (p. 142).
Voor Christophe is het duidelijk: de evangelies – alsook het christendom in
zijn geheel – zijn waarheid want werkelijkheid.
Maar er is meer. In de Trinity
Church in Hadington, Oxford, heeft God Christophe ‘bezocht’ en is hij bekeerd. God
is echter niet de enige die hem op die manier ‘bezocht’ heeft.
Tot God begint met ‘zes
gezangen’ en een lange brief aan Peter waarin hij zijn bekeringsverhaal doet. Die
brief blijft onverstuurd, net zoals hij de ‘gezangen’ niet aan Mieke voorleest
en zodoende breekt met de steevaste gewoonte zijn poëzie met haar te delen. Wat
houdt hem tegen? Waarom vreest hij hun reactie? Niet dat ze hem niet ernstig
zullen nemen. Dat zullen ze zeker, maar ze zullen dat doen in zijn hoedanigheid
van schrijver, literator. Ze zullen reageren alsof hij aan ‘literatuur’ doet,
aan
‘iets wat wel zijn oorsprong
kende in de waar gebeurde werkelijkheid, maar vervolgens toch vooral vakkundig
opgeklopt was tot iets wat de bedoeling heeft zijn effect bepaald niet te
missen.’ (p. 57)
Ziehier de reden waarom hij zich
vervolgens een tijd lang inspande om ‘met terugwerkende kracht zijn ervaring in
Oxford ‘kapot te relativeren’’ (p. 58). Tot ‘de werkelijkheid’ zelf er zich mee
ging bemoeien. ‘Ze greep in, de werkelijkheid, en maakte een einde aan mijn
gepieker’ (p. 59). Het gebeurde, letterlijk en fysiek, toen hij wakker werd na
een nare droom:
‘Ik deed mijn ogen open en daar
lag zij, daar stond zij, daar zat zij, daar hing zij, daar wás zij, de
werkelijkheid, en ze lag en stond en zat en hing en was als nooit tevoren.
Werkelijker dan ooit was ze plots, alsof het haar om één ding slechts te doen
was nog: mij met de neus te drukken op het feit dat er van inbeelding geen
sprake was, dat er geen woord poëzie in het spel was, geen lettergreep, geen
kommapunt, en dat literatuur in het verhaal van mijn leven, het verhaal waarvan
ik de hoofdpersoon was, ten enenmale volledig ontbrak. Ik stond op en alles was
echter en reëler dan ik ook ooit voordien had beseft.’ (p. 59-60)
Nee, de ervaring in Oxford was geen inbeelding, geen
product van een verhitte literaire fantasie. Dat komt de werkelijkheid zelf
hier aan hem vertellen. Haar bezoek bevestigt dat God staat voor werkelijkheid.
En in die werkelijkheid is geen ‘inbeelding’, daarin is ‘geen woord poëzie in
het spel’, ‘geen lettergreep, geen kommapunt’, geen ‘literatuur’. Die ervaring
leert hem ‘dat literatuur in het verhaal van mijn leven, het verhaal waarvan ik
de hoofdpersoon [ben], ten enenmale volledig [ontbreekt]’. Werkelijkheid en
literatuur sluiten elkaar uit. Ook de werkelijkheid van onze schrijvende
Christophe kent geen literatuur.
Althans, dit ervaart Christophe op het moment dat de
werkelijkheid hem bezoekt en zich in haar waarheid aan hem openbaart, een
ervaring die een paar dagen aanhoudt. Hij blijkt dan rond te dolen in een
volstrekt onliteraire wereld die hij naar eigen zeggen niet zo makkelijk kan
beschrijven. Op de volgende pagina lezen we een van de pogingen daartoe:
‘Laat mij het zo
zeggen: de werkelijkheid viel volledig samen met zichzelf, zong zich hoogst
prozaïsch los van het beeld dat ik er mij op basis van verhalen, gedachten,
gesprekken, kunst en gevoelens sinds mijn geboorte van had gevormd, en was
dientengevolge duidelijker, helderder en klaarder dan ik ooit had durven dromen
– terwijl ze tevens nauwelijks nog voor herkenning vatbaar was. Ik zag de verf
op het schilderij, de textuur ervan, de borstelstreek, maar niets kon me plots
minder boeien dan wat de kunstenaar afgebeeld had.’ (p. 60)
Wat we in de werkelijk zien, wat
ze betekent, doet er hier niet toe. Betekenis doet er überhaupt niet doet. Om
te zijn wat ze is, hoeft de werkelijkheid niet iets te betekenen. Dit is de
werkelijkheid die zich aan Christophe openbaart, een werkelijkheid niet
bemiddeld door enig beeld of woord, de werkelijkheid zoals die er is vóór wij
er betekenis aan geven.
Die werkelijkheid is de waarheid. Die ware werkelijkheid,
die werkelijke waarheid drong zich aan Christophe op met een absolute autoriteit.
Intuïtief heeft hij door dat hij buiten die ware werkelijkheid niets anders
nodig heeft. Reden waarom zij ook garant staat voor de waarheidservaring die
hem overviel in die kerk in Oxford. Ook daar helpen geen beelden, verhalen,
literatuur om te begrijpen wat daar is gebeurd. Iedereen is geneigd, zoals
Peter en Mieke, er spontaan vanuit te gaan dat Christophes verhaal van wat daar
gebeurd is door verbeelding en literatuur getekend is. In werkelijkheid was die
ervaring door de werkelijkheid zelf gestuurd. Pas nu begrijpt Christophe dit,
nu de werkelijkheid zelf zich aan hem openbaart:
‘Ik zag de werkelijkheid, en ze had zichzélf schraal
gemaakt, werkelijk waar, ik had er niets niemendal mee te maken, ik kon niet
bevroeden wat haar overkomen was of wat, tegelijkertijd, mij overkwam. Ze had zichzélf
schraal gemaakt, ze had de make-up van haar snoet geveegd en staarde mij aan
met een gezicht dat het gezicht van alle mensen was, het volmaakte gezichtsloze
gezicht van iedereen die ooit geleefd had, leefde en nog leven zou, en op dat
gezicht las ik de vraag, brutaal en snauwerig, of ik het ooit zou durven wagen,
miserabel sujet dat ik was, om niet geheel en al genoeg aan haar te hebben. Uit
niets viel af te leiden dat ze prijs zou stellen op een bevestigend antwoord,
de werkelijkheid, en beduusd en gehoorzaam keek ik om me heen, en alles
getuigde ervan: niets was ooit meer dan zichzelf.’ (p. 62)
De werkelijkheid heeft geen
beelden, geen woorden nodig om zich te uiten. Dit is wat Christophe hier
meemaakt. En daarom, begrijpt hij nu, kon en kan hij niet ten volle uitleggen
wat in Oxford is gebeurd. Wat daar heeft gesproken, is de werkelijkheid, de
waarheid zelf. En die sprak en spreekt woordeloos. Geen woord kan die
werkelijkheid gezegd krijgen. Alle woorden die dit proberen – en dit zijn
letterlijk álle woorden – zijn ‘flauwekul’.
Een werkelijk woord
Zijn er dan geen woorden om die werkelijkheid voorbij alle woorden te
noemen? Zijn er geen werkelijke woorden? Toch wel, en welgeteld één,
aldus Christophe.
‘Er was maar één werkelijk woord: ondubbelzinnigheid, en ik denk
niet dat het drie dagen duurde eer ik niet meer aan het gevoel ontsnappen kon,
met de dood te worden bedreigd.’ (p. 62; cursivering door de auteur)
Waarom is ‘ondubbelzinnigheid’
het enig ‘werkelijke woord’? En waarom gaat daar een doodsdreiging van uit? Dat
leven en dood samengaan, dat leven langzaam richting dood gaan is, dat wist
Christophe al. Maar de ervaring van de werkelijkheid zelf, van de werkelijkheid
die op radicale wijze alleen nog zichzelf is, die kon slechts genoemd worden
met een term die alle dubbelzinnigheid, die nu eenmaal het noemen en de taal
eigen is, uitsluit. De echte werkelijkheid – de werkelijkheid voorbij woorden
beelden, zin en betekenis – kent geen dubbelzinnigheid, geen dubbel. Zij kent enkel
‘enkel’, enkel ‘één’. Ook hier dus weer de ‘eenvoud’ die ook elders de regie
voert in Christophes gedachtegangen. Maar hier laat die ‘eenvoud’ zich meteen van
haar scherpe, ondraaglijke kant zien. Zelfs leven en dood zijn niet twee, maar
één.
‘Nieuw nu
echter, en veel minder geruststellend, was de gewaarwording opeens, de
dreigende gewaarwording of, liever, de váststelling dat leven en dood
inwisselbaar waren, niet fundamenteel verschilden van elkaar en juist hetzelfde
te betekenen hadden – juist hetzelfde, te weten: helemaal niets.’ (p. 63)
Daarom is in
een ‘ondubbelzinnige’ werkelijkheid de dood extra dreigend. Hij is overal en
kan evengoed schuilgaan in zijn tegendeel. En daar is niets tegen opgewassen.
Tenzij misschien dat ene woord ‘ondubbelzinnigheid’. Dat noemt in elk geval wat
werkelijk is, maar is verder ook machteloos. Als het woord samenvalt met wat
het zegt, dan dreigt ook wie het uitspreekt, in dat samenvallen te worden
verpletterd. Net als de werkelijkheid die het noemt, laat dat woord geen
verbeelding, geen beelden, geen literatuur toe.
‘Wij ademden, wij mensen, al
ademden sommige mensen niet meer. Het verschil was te gering om er woorden aan
vuil te maken, en ik vond ze dan ook niet. Er waren geen woorden voor, en met
literatuur had dit alles te maken: geen reet.’ (p. 64)
De ervaring van de werkelijkheid
gunt Christophe maar één woord, ‘ondubbelzinnigheid’, en met dat woord heeft
literatuur ‘geen reet’ te maken. Is Christophe dan tot zwijgen gedoemd? Zal dit
bezoek van de ‘werkelijkheid zelf’ hem wel leren dat zijn ervaring in Oxford
werkelijk was maar hem tegelijk dwingen te zwijgen, tegen Peter, tegen Mieke,
tegen wie dan ook? Zal hij, concreet, zijn brief aan die eerste onverstuurd
laten en die laatste zijn gedichten (zijn ‘gezangen’) nooit voorlezen?
Het tegendeel zal het
geval zijn. Hier op die pagina vindt een heuse omslag plaats, de omslag van
zwijgen naar spreken, van woordeloze werkelijkheid naar het Woord van en over
de werkelijkheid, naar een eindeloze stortvloed aan werkelijke woorden.
Die omslag gebeurt, plots, zomaar, onaangekondigd. En ook letterlijk woordeloos.
Voor de niet-aandachtige lezer blijft die omslag vast onopgemerkt.
Christophe heeft
zonet aangeven dat hij ‘in die dode dagen van woordeloze werkelijkheid’ niet
eens aan zelfmoord heeft gedacht. Hoe zou hij ook? Als leven gelijk is aan dood
en dood gelijk is aan leven, verliest zelfs zelfmoord elke betekenis. En
precies hier, in de zin die dit uitlegt als ultieme consequentie van de
radicale zinloosheid en woordeloosheid van die ware werkelijkheid, komen zowaar
plots de woorden terug.
‘Ik was als dood, we waren dood, levend in het rijk van de
dood, welk rijk de werkelijkheid werd genoemd, en toen, uit het niets, als in
een droom, verschenen de woorden weer […]’. (p. 65)
We zijn midden een lange zin op pagina
65 en de zin gaat door tot op de volgende pagina, om daar niet te eindigen en,
niet beëindigd, het hoofdstuk af te sluiten. De zin zelf (en dus ook het
hoofdstuk) wordt afgebroken met drie puntjes, en die leiden de lezer, over een
kort ‘Intermezzo’ van vier regels heenstappend, rechtstreeks naar het volgende
hoofdstuk waar diezelfde zin zijn onstuitbare woordenvloed met vernieuwde
kracht verderzet.
Plots komen dus de woorden, ‘uit het niets, als in een droom’, woorden
die ‘werkelijke woorden’ zullen blijken te zijn. Ze komen ‘aangevlogen, eerst,
als straaljagers’ en daarna als ‘de krijgszuchtige kraaien’, ze pikken Christophe
de ogen uit en bouwen een ‘nest in zijn hoofd’,
‘en ik liep langs de straten en ik stak in gedachten
speeches af voor een publiek dat even werkelijk was – of even werkelijk scheen
te zijn – als het publiek in de luidruchtigste, meest helverlichte zaal waarvan
ik ooit het podium bestegen had en nóg werkelijker leken zij, de mensen,
toeschouwers en luisteraars, buren, vrienden, zusters, broeders, wanneer ik mij
niet verbééldde, in winkelrijen, in de wagen, tijdens het bedrijven van de
liefde, maar wel dróómde dat ik stond te speechen en mij richtte tot …’ (p.
65-6)
Omslag
Hier, op die pagina gebeurt dus de omslag waarin, onzichtbaar,
het hele boek rust, maar als zodanig ongethematiseerd blijft. Vanuit de
woordeloze, ware werkelijkheid, vanuit de wereld van het ‘ondubbelzinnige’, vanuit
de ‘eenvoud’, vanuit ‘het ene’, komen plots woorden aangevlogen, woorden die in
Christophes hoofd neerstrijken om vandaaruit verder te vliegen en aan de wereld
verkondigd te worden. Het zijn de woorden uit het evangelie en uit de
christelijke doctrine. Die vertellen, aldus Christophe, de waarheid, de
werkelijkheid. Jezus heeft werkelijk bestaan, heeft werkelijk over
het water gewandeld, is werkelijk uit de dood opgestaan, et cetera.
Maar dat dit werkelijk
zo is, dat het evangelie en het hele christendom werkelijk de waarheid zeggen,
weet Christophe met zekerheid omdat ‘de werkelijkheid zelf’ zich daarmee
gemoeid heeft. Hij heeft de ware werkelijkheid ervaren, de werkelijkheid die
rigoureus alleen is wat is, los van wat wij erover denken (lees: fantaseren). Die
werkelijkheid is radicale eenheid, eenheid van leven en dood, een eenheid die
zich van de veelheid waarin wij ons bewegen niets gelegen laat, een eenheid die
de waarheid zelf is en de universele ‘flauwekul’ waarin we genoegzaam dobberen
zonder meer naast zich neerlegt.
Alleen, de ‘werkelijkheid zelf’ spreekt niet, zij laat geen
woorden toe. Omdat ze werkelijke, rigoureus hard dichtgetimmerde eenheid is. Ze
laat op geen enkele manier ‘tweeheid’, ‘verschil’ toe, zelfs niet het verschil
tussen dood en leven. En wat blijkt: precies die woordeloze, door letterlijk
‘stomme’ eenheid gekenmerkte werkelijkheid staat – zo heeft Christophe het in
elk geval beleefd – garant voor het Woord dat hij na zijn ervaring in Oxford zal
rondbazuinen als antwoord op de ‘stillestemverschijning’ aldaar die hem
toefluisterde: ‘Zing een nieuw lied voor de Heer / speel met overgave, laat het
klinken’.
Want
wat zingt dat lied, dat christelijke lied van evangelische waarheid? Ook dit
heeft de mond vol van eenheid, maar díe eenheid drijft juist een wig in de
werkelijkheid. Wie dit lied zingt, ziet een werkelijkheid die niet één, maar
veelheid is, en die in plaats van waarheid ‘flauwekul’ genereert. De eenheid waarover
dat lied dan zingt, maakt de tegenstellingen in die werkelijkheid niet
impertinent of ongedaan, maar verscherpt ze juist. Ze verabsoluteert ze tot één
gerichte, strikt eenvoudige en op alles toepasbare tegenstelling: die tussen
eenheid en veelheid, tussen echt en onecht, tussen waar en vals. De eenheid die
door het christelijke lied wordt gezongen introduceert een eenheid die
operationeel wordt in wat ik de ‘logica van alles of niets’ heb genoemd en die
onze relatie tot de realiteit herleidt tot één allesoverheersende differentie:
die tussen waarheid en leugen of, wat op hetzelfde neerkomt, tussen leven en dood,
tussen zijn en niet-zijn. Of, nog formeler: die tussen eenheid en differentie. Eenheid
kenmerkt datgene wat echt bestaat, differentie (veelheid) kenmerkt wat niet
echt bestaat. Dat de wereld rondom ons tot in de kleinste hoeken door
differentie is gekenmerkt, betekent dat hij niet echt bestaat en dat het ‘flauwekul’
is zich ermee in te laten. De eerste die dit consequent heeft doorgedacht is de
oude Plato. En diens ‘lied van schijn en wezen’ (of, abstracter, de differentie
tussen differentie en eenheid) werkt tot op vandaag door in de ‘hardware’ van
zowat elk waarheidsdenken, en al zeker in dat van de christelijke waarheid
waartoe Christophe zich heeft bekeerd.
Nu pas wordt duidelijk hoe hardhoofdig
en eigengereid Christophe zijn ervaring met ‘de werkelijkheid zelf’ hier inzet.
De werkelijkheid had zich toen geopenbaard als ‘ondubbelzinnig’, ‘woordeloos’,
waar zoiets als verschil niet meetelt, waar leven en dood, zijn en niet-zijn,
waarheid en leugen inwisselbaar zijn. Die ervaring zet Christophe in als
ondersteuning van zijn ervaring in Oxford die aan de basis van zijn
christelijke bekering ligt. De geloofservaring is geen inbeelding, ze is
werkelijk: de werkelijkheid zelf komt tussenbeide om hem dit duidelijk te
maken. Echter, die ‘werkelijkheid zelf’, zo blijkt, heeft strik genomen niets met
zoiets als waarheid. In die werkelijkheid is voor waarheid geen enkele rol
weggelegd. En toch fungeert in het verhaal dat Christophe ons in Tot God voorlegt,
de ervaring van die werkelijkheid wel degelijk als gronding voor zijn
Oxford-ervaring en voor zijn bekering tot, en geloof in de waarheid.
Zo hardhoofdig,
eigengereid en listig kan alleen literatuur zijn. Met subtiele, geraffineerde
behendigheid wordt Christophes bekering tot God en Waarheid onderbouwd met een
werkelijkheidservaring die deze bekering zonder meer ondermijnt. Wat de ‘werkelijkheid
zelf’ hem heeft gezegd, is dat zij zoiets als waarheid of zelfs alleen maar woorden
helemaal niet duldt, en zijn reactie op die ervaring was een sprong – de sprong
des geloofs – precies in de waarheid, alsook een vloed aan woorden waarin hij
steeds onstuimiger tekeergaat naargelang die woorden steeds harder ontkennen
wat ze zijn: literatuur.
Tot God is het prachtig
literaire verhaal van die ontkenning. Het laat zich mijns inziens niet reduceren
tot het verhaal van een geloofsbekering, laat staan tot een oproep daartoe of,
zoals een recensent dacht, tot een signaal dat de metafysica terug haar intrede
in onze letteren heeft gedaan. Tot God is het verhaal van een auteur die,
worstelend met waarheid en geloof, ook en vooral worstelt met literatuur en ons
het verhaal doet hoe een schrijver die, bekeerd tot het geloof en/of hunkerend
naar zo’n bekering, denkbeeldig tegen anderen en (vooral) tegen zichzelf oreert
dat het een lieve lust is tot hij tenslotte psychisch instort, gek wordt.
Dit is inderdaad
wat op literair briljante wijze wordt geëvoceerd aan het eind van de roman. Na
een kroegbezoek aan de andere kant van de stad loopt hij met zijn vrouw en een
vriendin terug naar huis, raakt achterop, wandelt alleen verder door de steeds
harder wordende regen, praat tegen zichzelf, blijft dat doen als hij in een
park gaat schuilen tegen de regen, en praat gaandeweg steeds meer alsof hij
zich, staande op een podium, tot een massa gelovigen richt om hen te
onderhouden over waarheid van het Christusgeloof. Tot we lezen dat Mieke en
haar vriendin hem na lang zoeken eindelijk terugvinden: doorweekt, verward,
uitgeput en aan acute verzorging toe.
In het laatste, heel korte
hoofdstuk is hij met zijn Mieke op Patmos, het eiland waar de apostel Johannes
de Apocalyps, het Boek der Openbaring zou hebben geschreven en
waar diens grot nog aan te wijzen zou zijn. Het hoofdstukje is een verzameling
korte notities van toerist Christophe die, niet toevallig, vaak over het
waanzinnige van de religie gaan en – naar de logica van de ‘eenvoud’ die ik
hierboven hanteerde – die ware waanzin tegenover de valse waanzin van de wereld
plaatsen. Ook hier trekt Christophe zich
nog steeds terug uit de wereld van de ‘flauwekul’ en weet hij zich geborgen in
die van de waarheid, met dien verstande dat hij die hier ‘waanzin’ noemt en de
term ‘flauwekul’ vervangt door ‘hel’. Ik pik er één notitie uit:
‘De boze tijdsgeesten
zijn boos, ze zijn altijd boos, dat lijdt geen twijfel, zeker, zij zullen
altijd wel boos blijven, maar ze zijn me niet langer de baas. Ze houden me niet
langer gevangen, ze zijn nu nog slechts zichzelf tot hel. Ik ben thuis nu in de
waanzin waarin God zich openbaart. Ik ben in de waanzin geborgen.’ (p. 276)
Literatuur
Christophe, centrale figuur in Tot God, is een
schrijver en doet het verhaal van hoe hij ertoe gekomen is om lak te krijgen
aan literatuur en alleen nog de waarheid wil. Lak aan alles is wat hij als
schrijver altijd al had. In de wereld waaraan hij lak had, voelde Christophe
zich toen dobberen als in een moeras waarin hij net niet verzoop. Als hij zich
daarin enigszins overeind kon houden, was dat precies door er, bewust en
tegenover iedereen, lak aan te hebben. Hij had het door dat alles shit en
leugen was, en hield zich staande door dat voor zichzelf goed te beseffen, door
het te schrijven, door het gewapend met zijn pen in het gelaat te kijken en het
via zijn geschriften in het eigen leugenachtige gelaat van die leugenwereld
terug te gooien. De wereld was fictie, hatelijke fictie, fictie waaraan je –
als je jezelf respecteerde – moeilijk anders kon dan lak hebben. En wat was
daartegen in te brengen? Wat kon je doen? Die wereld jouw fictie in het
gezicht werpen! Voor de Christophe van toen was dit ‘literatuur’ – zoals het
dat was voor zovele auteurs in de grootse literaire traditie van de laatste
twee of drie eeuwen. Aan die wereld vol fictie was geen uitweg. Er was geen
andere wereld. Het enige wat de schrijver – en met hem zijn lezer – kon doen,
is die wereld een spiegel voorhouden en zelf fictie schrijven.
Ook die literaire
fictie kende een soort ‘alles-of-niets-logica’, de regie van wat ik ‘eenvoud’
genoemd heb, in dit geval de eenvoud van een reflecterend vlak dat de
leugenwereld een spiegel voorhield. Alleen stond die spiegel niet buiten, maar ín
die wereld. Hij speelde het spel van het spiegelpaleis mee, tegendraads, maar ook
tragisch: hij bood de gevangenen in het spiegelpaleis geen uitgang. Die spiegel
wilde de waarheid tonen, dat wel, maar deed dat op de manier die zelf de schijn
en de leugen eigen was. Het hield de wereld vol spiegels een spiegel voor. Dit
is literatuur.
Dit was vroeger. Nu ervaart Christophe, zoals hij zich in een geciteerde
passage uitdrukt, ‘hoe het voelt om het ook echt te menen’ dat alles ‘flauwekul’
en ‘leugen’ is. Nu ervaart hij die spiegel als gehanteerd door de waarheid. Hij
heeft lak aan alles, het kan hem alles ‘niets, geen reet, geen sodemieter en
geen ruk schelen’, maar nu omdat hij erbuiten staat, omdat hij een
toevluchtsoord heeft gevonden, omdat hij in de waarheid staat, omdat de
waarheid zijn pen vasthoudt als hij dat alles neerschrijft.
Tot God is het verhaal
van díe fictie. Fictie, jawel. Hoe verder de ‘roman’ vordert, hoe duidelijker
het wordt dat Christophes waarheidspretentie niet zo makkelijk te funderen is
(we hebben gezien hoe tricky zijn werkelijkheidsargument is) en een vloed aan
woorden genereert, die hoe langer hoe meer vooral zichzelf moeten overtuigen. Die
woorden dreigen zich hoe langer hoe meer in zichzelf – lees in hun fictie – te
verliezen en brengen de spreker van die woorden ten slotte dermate in crisis
dat hij de waanzin moet omhelzen om zich nog enigszins staande te kunnen
houden.
Heeft
de schrijver van Tot God een boodschap? De schrijver heeft geen
boodschap. Hij doet wat schrijvers altijd al hebben gedaan, hij houdt de wereld
een spiegel voor. In die roman spiegelt hij wat vandaag voor velen simpelweg
realiteit is: dat ze, aangetrokken door de waarheid, lak hebben aan de fictie
waarin het universum op steeds ingenieuzere, steeds subtielere wijze dreigt te
verzuipen. En daartegenover stellen ze – conservatief gelovigen,
fundamentalisten, complotdenkers – de waarheid of, exacter, het geloof in de
waarheid. Van dit geloof houdt Tot God ons een spiegel voor.
In die spiegel zien
we eerst wat ons helemaal vreemd lijkt, tot we, al lezend, gaan herkennen dat dat
vreemde toch alles met ons te maken heeft, om tenslotte de huiver te voelen dat
we onszelf hebben herkend in iets waarin we ons helemaal niet kunnen, niet
mogen herkennen.
Anders uitgedrukt, een roman verleidt ons waar hij vertelt hoe goed het
is lak te hebben aan romans, om ons, eenmaal overtuigd, te confronteren met het
literaire genot dat we aan die ‘lak’ hadden en beseffen hoe literatuur vooral
van die ‘lak’ leeft. Dan huiveren we voor het onzalige wonder dat literatuur is
en beseffen we dat het ongemak van die huivering ons meer au sérieux neemt dan
het gemak van welk waarheidsgeloof ook.
Nee, Tot God is geen
oproep tot geloof. Een roman is er niet om lessen uit te trekken. Een roman is
geen kookboek, echt niet.
Christophe Vekeman: Tot God, De Arbeiderspers, Amsterdam
2024, 278 p. ISBN 9789029552486. Distributie L&M
Books
deze pagina printen of opslaan