Letterkunde

BOEKEN NR. 1, SEPTEMBER 2015

Cyrille Offermans: Wat er op het spel staat. Literatuur en kunst na 1945

door Bram Lambrecht

‘Nu wordt het tijd de balans op te maken. Er is de laatste decennia enorm veel veranderd in de literatuur en de kunsten, en dat geldt zo mogelijk nog meer voor hun maatschappelijke betekenis. Daarover gaat dit boek’. De essaybundel Wat er op het spel staat. Literatuur en kunst na 1945 van Cyrille Offermans vormt volgens het voorwoord in verscheidene opzichten een terugblik. Niet alleen bundelt Offermans enkele al dan niet eerder gepubliceerde opstellen van zijn hand van de voorbije jaren, hij biedt ook dankzij goedgekozen casussen een synthetisch beeld van de naoorlogse Nederlandse literatuur. Dit project mag ambitieus lijken, Offermans kan het aan. In het verleden heeft hij als criticus van onder meer Raster, Ons Erfdeel en De Groene Amsterdammer en als auteur van diverse prijswinnende essays zijn kunde bewezen. Ook in Wat er op het spel staat lost hij de hooggespannen verwachtingen die de ondertitel schept in.

Offermans’ bundel bestaat uit vijf delen. In het eerste deel, met de titel ‘In de hoofdkwartieren van de avant-garde’, (her)schrijft Offermans kritisch de nationale en internationale geschiedenis van de twintigste-eeuwse avant-garde in de literatuur en de beeldende kunsten. Die bijna onmogelijke opdracht volbrengt hij overtuigend en met zin voor nuance. Hij doet dat bovendien op een verfrissende manier, door te wijzen op enkele feiten die vloeken met het bestaande beeld van de voorhoedekunstenaars. Zo laat Offermans zien dat André Breton minder invloed heeft uitgeoefend op latere surrealisten dan cultuurwetenschappers ons veelal doen geloven en typeert hij Salvador Dalí niet als de excentrieke kunstvernieuwer maar wel als een succesvolle en goedverkopende zakenman. Dit inleidende hoofdstuk schetst de historische achtergrond voor de delen die volgen. In delen twee en drie van Wat er op het spel staat belicht Offermans de rechtstreekse invloed van de historische avant-garde op de Nederlandstalige literatuur in de decennia na de Tweede Wereldoorlog. Eerst komen de poëzie van Lucebert, Breytenbach, Kouwenaar, Campert, Hanlo en Bernlef aan bod, vervolgens het (op verschillende manieren) experimentele proza van Vogelaar, Michiels, Verhelst, Roobjee en Van der Heijden. In het daaropvolgende deel met de titel ‘Een nieuw engagement’ doet Offermans een poging om de eigentijdse literatuur te definiëren. Wat auteurs als Mortier, Lanoye, Hertmans, Devoldere en Van Leeuwen volgens hem vooral verbindt, is een afkeer van het vormexperiment, een herwaardering van het verhaal en een zoektocht ‘naar de eigen geschiedenis, in autobiografische vorm of anderszins’. Afsluiten doet Offermans met het hoofdstuk ‘Wat er op het spel staat’, een verzameling van vier cultuurhistorische opstellen waarin hij de rol van literatuur in de huidige tijd, met haar multimediale en marktgerichte identiteit, tracht te vatten, en waaruit bijwijlen een sterk cultuurpessimisme blijkt.

De afzonderlijke essays uit de bundel hebben elk hun eigen waarde, maar ook samen bieden ze een boeiend beeld van de literaire ontwikkelingen na 1945. Een paar namen hadden evenwel gerust achterwege kunnen blijven. Breyten Breytenbach en Pjeroo Roobjee bijvoorbeeld zijn net iets te idiosyncratisch om representatief te zijn, en Luc Devoldere vormt als enige voltijdse criticus van het gezelschap een vreemde eend in de bijt. Enkele afwezige (of slechts terloops besproken) auteurs, zoals Hugo Claus en Louis Paul Boon, hadden daarentegen niet in dit plaatje mogen ontbreken. Met deze weglating begaat Offermans een veelgemaakte fout die hij nota bene zelf aan de kaak stelt: ‘Curieus is overigens de vanzelfsprekendheid waarmee de Vlaamse reuzen Louis Paul Boon en Hugo Claus buitenspel werden gezet; zelfs in een literatuurgeschiedenis uit 1990 werd Vlaamse schrijvers de toegang tot de Nederlandse literatuur ontzegd’. Ook losse recensies van romans van Verhelst, Mortier en Lanoye die in Wat er op het spel staat zijn opgenomen, passen op het eerste gezicht niet binnen het wijde panorama dat Offermans met zijn essaybundel wil bieden. Toch slaagt Offermans er uiteindelijk in om elk opstel in te schakelen in een breder geheel. Hij brengt de juiste auteurs samen in hetzelfde hoofdstuk, plaatst de vijf delen van zijn boek in een chronologische en daardoor narratieve volgorde en waagt zich aan vergelijkingen tussen de schrijvers die hij ter sprake brengt.

Offermans steekt trouwens niet onder stoelen of banken dat de selectie van de auteurs, hoe representatief ook, evengoed op persoonlijke voorkeuren berust. Nagenoeg elk essay uit de bundel geeft daar blijk van. Offermans besteedt niet alleen aandacht aan het oeuvre van de behandelde schrijvers, hij laat hen ook zelf aan het woord en dist soms eigen herinneringen aan bevriende kunstenaars op. Op die manier is Wat er op het spel staat ook belangrijk als veelzijdig auteursportret. Zo vertelt Offermans hoe de experimentele romancier Jacq Firmin Vogelaar, die dit pseudoniem gebruikt om zich radicaal van zijn traumatische verleden te ontdoen, op het einde van zijn leven dat verleden toch durft aan te kaarten. Vaak leest Offermans het werk van een auteur vanuit een biografisch perspectief. In het geval van Jan Hanlo blijkt zo’n biografische lectuur nog rendabel, want de klankdichter heeft zijn eigen worsteling met pedofiele gevoelens vrij expliciet in zijn proza verwerkt. Maar Bernlefs poëticale ‘apologie van het gewone’ verbinden met de levenshouding van de schrijver (‘Hij was gewoon getrouwd, had gewoon kinderen, zag er gewoon uit, ging […] elke dag gewoon aan het werk’), zoals Offermans doet, komt nogal oninteressant over als verklaring voor een poëtica.

De soms uitgesproken kritische toon van Offermans maakt van Wat er op het spel staat meer dan een literair-historisch overzicht. Doorgewinterd criticus als hij is, doorspekt Offermans zijn opstellen met ongezouten oordelen. Opvallend is bijvoorbeeld de scepsis van Offermans over het historische gewicht van de zo gelauwerde Grote Drie: Willem Frederik Hermans, Harry Mulisch en Gerard Reve. De kritische kanttekeningen bij het ‘belang’ van hun werk vormen een leidmotief in Wat er op het spel staat. Offermans is ervan overtuigd dat de Vijftigers en hun erflaters (dus de auteurs die hij in zijn bundel behandelt) het wezen van de literatuur in de Lage Landen na de oorlog ‘radicaler en productiever’ hebben gewijzigd dan het bekende driemanschap. De mythevorming rond Hermans, Mulisch en Reve, zowel bij het publiek als aan de universiteiten, vindt hij dan ook onterecht: ‘Ik heb hoe dan ook het kwaadaardige vermoeden dat het idee van die Grote Drie sterker tot mythische proporties werd opgeblazen naarmate hun werk daartoe minder aanleiding gaf’. Met zijn soms gedurfd kritische toon verschaft Offermans dus een enigszins nieuwe kijk op de literatuur na de oorlog en levert hij terzelfder tijd voer voor verdere discussie.

Offermans toont zich bovendien een meer dan goede lezer. Enkele van zijn opstellen bevatten analyses en interpretaties van delen van een gedicht of roman die tot nadenken stemmen en op grond waarvan hij algemenere uitspraken doet over een auteur. Zo bespreekt Offermans een aantal beeldrijke passages uit Marcel (1999) om Erwin Mortiers ambigue literaire opzet treffend als volgt te typeren: ‘Enerzijds bewerkstelligen die beelden een grotere directheid – ze maken alles tastbaar en concreet. Anderzijds creëren ze distantie tot de wereld. Want elk beeld, elke metafoor of vergelijking, verandert het aanzien van de wereld, snijdt de directe relatie tussen woord en ding door en maakt haar arbitrair, zwevend, veranderlijk, bijzonder’. Zulke persoonlijke en inspirerende interpretaties, zoals hij er ook biedt van de ogenschijnlijk betekenisloze klankpoëzie van Hanlo, zijn welkom in een boek dat overwegend synthetiserend is van aard. Ze kunnen daarenboven dienen als aanknopingspunt voor andere analyses van de besproken teksten en zijn dus ook literatuurwetenschappelijk waardevol. In dit opzicht is het extra spijtig dat Offermans gebruikte bronnen of tips voor verdere lectuur nauwelijks vermeldt. Vooral bij de bespreking van frequent bestudeerde auteurs als Lucebert, Kouwenaar of Michiels zijn zulke indicaties nochtans vereist. Het onderscheid tussen eigen inzichten van Offermans en resultaten uit de bestaande literatuurstudie is te vaak onduidelijk.

De kracht van Cyrille Offermans’ Wat er op het spel staat schuilt vooral in de overtuigende synthese die het biedt en in de persoonlijke stem die erin weerklinkt. Offermans profileert zich als een belezen literatuurbeschouwer met tevens een ruime theoretische kennis (van de Frankfurter Schule tot Pierre Bourdieu en Roland Barthes) en is daardoor geëigend om een ambitieuze opdracht als deze tot een goed einde te brengen. In bepaalde gevallen zou het overzicht gebaat zijn geweest bij de keuze voor een andere casus, maar door de band genomen lukt het Offermans om met behulp van een opeenvolging van auteurs een consistent verhaal op te roepen. Zijn vermogen tot overschouwen gaat bovendien gepaard met een geprononceerde mening die ertoe doet en met close readings die vaak veel over een auteur en zijn of haar oeuvre vertellen. Zo biedt Offermans met zijn bundel een waardevolle, eigenwijze en overtuigende visie op een complexe halve eeuw literatuur.

Amsterdam : Cossee, 2014, 415 p. : ill. ISBN 9789059365100

deze pagina printen of opslaan

Nieuwe recensies



ontwerp: Ann Van der Kinderen   |   programmatie: dataweb   |   © MappaLibri