‘Nu wordt het tijd de balans
op te maken. Er is de laatste decennia enorm veel veranderd in de literatuur en
de kunsten, en dat geldt zo mogelijk nog meer voor hun maatschappelijke
betekenis. Daarover gaat dit boek’. De essaybundel Wat er op het spel staat. Literatuur en kunst na 1945 van Cyrille
Offermans vormt volgens het voorwoord in verscheidene opzichten een terugblik.
Niet alleen bundelt Offermans enkele al dan niet eerder gepubliceerde opstellen
van zijn hand van de voorbije jaren, hij biedt ook dankzij goedgekozen casussen
een synthetisch beeld van de naoorlogse Nederlandse literatuur. Dit project mag
ambitieus lijken, Offermans kan het aan. In het verleden heeft hij als criticus
van onder meer Raster, Ons Erfdeel en
De Groene Amsterdammer en als auteur
van diverse prijswinnende essays zijn kunde bewezen. Ook in Wat er op het spel staat lost hij de
hooggespannen verwachtingen die de ondertitel schept in.
Offermans’ bundel bestaat uit
vijf delen. In het eerste deel, met de titel ‘In de hoofdkwartieren van de
avant-garde’, (her)schrijft Offermans kritisch de nationale en internationale
geschiedenis van de twintigste-eeuwse avant-garde in de literatuur en de
beeldende kunsten. Die bijna onmogelijke opdracht volbrengt hij overtuigend en
met zin voor nuance. Hij doet dat bovendien op een verfrissende manier, door te
wijzen op enkele feiten die vloeken met het bestaande beeld van de
voorhoedekunstenaars. Zo laat Offermans zien dat André Breton minder invloed
heeft uitgeoefend op latere surrealisten dan cultuurwetenschappers ons veelal
doen geloven en typeert hij Salvador Dalí niet als de excentrieke
kunstvernieuwer maar wel als een succesvolle en goedverkopende zakenman. Dit
inleidende hoofdstuk schetst de historische achtergrond voor de delen die
volgen. In delen twee en drie van Wat er
op het spel staat belicht Offermans de rechtstreekse invloed van de
historische avant-garde op de Nederlandstalige literatuur in de decennia na de
Tweede Wereldoorlog. Eerst komen de poëzie van Lucebert, Breytenbach,
Kouwenaar, Campert, Hanlo en Bernlef aan bod, vervolgens het (op verschillende
manieren) experimentele proza van Vogelaar, Michiels, Verhelst, Roobjee en Van
der Heijden. In het daaropvolgende deel met de titel ‘Een nieuw engagement’
doet Offermans een poging om de eigentijdse literatuur te definiëren. Wat
auteurs als Mortier, Lanoye, Hertmans, Devoldere en Van Leeuwen volgens hem
vooral verbindt, is een afkeer van het vormexperiment, een herwaardering van
het verhaal en een zoektocht ‘naar de eigen geschiedenis, in autobiografische
vorm of anderszins’. Afsluiten doet Offermans met het hoofdstuk ‘Wat er op het
spel staat’, een verzameling van vier cultuurhistorische opstellen waarin hij
de rol van literatuur in de huidige tijd, met haar multimediale en
marktgerichte identiteit, tracht te vatten, en waaruit bijwijlen een sterk
cultuurpessimisme blijkt.
De afzonderlijke essays uit de
bundel hebben elk hun eigen waarde, maar ook samen bieden ze een boeiend beeld
van de literaire ontwikkelingen na 1945. Een paar namen hadden evenwel gerust
achterwege kunnen blijven. Breyten Breytenbach en Pjeroo Roobjee bijvoorbeeld
zijn net iets te idiosyncratisch om representatief te zijn, en Luc Devoldere
vormt als enige voltijdse criticus van het gezelschap een vreemde eend in de
bijt. Enkele afwezige (of slechts terloops besproken) auteurs, zoals Hugo Claus
en Louis Paul Boon, hadden daarentegen niet in dit plaatje mogen ontbreken. Met
deze weglating begaat Offermans een veelgemaakte fout die hij nota bene zelf
aan de kaak stelt: ‘Curieus is overigens de vanzelfsprekendheid waarmee de
Vlaamse reuzen Louis Paul Boon en Hugo Claus buitenspel werden gezet; zelfs in
een literatuurgeschiedenis uit 1990 werd Vlaamse schrijvers de toegang tot de
Nederlandse literatuur ontzegd’. Ook losse recensies van romans van Verhelst,
Mortier en Lanoye die in Wat er op het
spel staat zijn opgenomen, passen op het eerste gezicht niet binnen het
wijde panorama dat Offermans met zijn essaybundel wil bieden. Toch slaagt
Offermans er uiteindelijk in om elk opstel in te schakelen in een breder
geheel. Hij brengt de juiste auteurs samen in hetzelfde hoofdstuk, plaatst de
vijf delen van zijn boek in een chronologische en daardoor narratieve volgorde
en waagt zich aan vergelijkingen tussen de schrijvers die hij ter sprake
brengt.
Offermans steekt trouwens niet
onder stoelen of banken dat de selectie van de auteurs, hoe representatief ook,
evengoed op persoonlijke voorkeuren berust. Nagenoeg elk essay uit de bundel
geeft daar blijk van. Offermans besteedt niet alleen aandacht aan het oeuvre
van de behandelde schrijvers, hij laat hen ook zelf aan het woord en dist soms
eigen herinneringen aan bevriende kunstenaars op. Op die manier is Wat er op het spel staat ook belangrijk
als veelzijdig auteursportret. Zo vertelt Offermans hoe de experimentele
romancier Jacq Firmin Vogelaar, die dit pseudoniem gebruikt om zich radicaal
van zijn traumatische verleden te ontdoen, op het einde van zijn leven dat
verleden toch durft aan te kaarten. Vaak leest Offermans het werk van een
auteur vanuit een biografisch perspectief. In het geval van Jan Hanlo blijkt
zo’n biografische lectuur nog rendabel, want de klankdichter heeft zijn eigen
worsteling met pedofiele gevoelens vrij expliciet in zijn proza verwerkt. Maar
Bernlefs poëticale ‘apologie van het gewone’ verbinden met de levenshouding van
de schrijver (‘Hij was gewoon getrouwd, had gewoon kinderen, zag er gewoon uit,
ging […] elke dag gewoon aan het werk’), zoals Offermans doet, komt nogal
oninteressant over als verklaring voor een poëtica.
De soms uitgesproken kritische
toon van Offermans maakt van Wat er op
het spel staat meer dan een literair-historisch overzicht. Doorgewinterd
criticus als hij is, doorspekt Offermans zijn opstellen met ongezouten
oordelen. Opvallend is bijvoorbeeld de scepsis van Offermans over het
historische gewicht van de zo gelauwerde Grote Drie: Willem Frederik Hermans,
Harry Mulisch en Gerard Reve. De kritische kanttekeningen bij het ‘belang’ van
hun werk vormen een leidmotief in Wat er
op het spel staat. Offermans is ervan overtuigd dat de Vijftigers en hun
erflaters (dus de auteurs die hij in zijn bundel behandelt) het wezen van de
literatuur in de Lage Landen na de oorlog ‘radicaler en productiever’ hebben
gewijzigd dan het bekende driemanschap. De mythevorming rond Hermans, Mulisch
en Reve, zowel bij het publiek als aan de universiteiten, vindt hij dan ook
onterecht: ‘Ik heb hoe dan ook het kwaadaardige vermoeden dat het idee van die
Grote Drie sterker tot mythische proporties werd opgeblazen naarmate hun werk
daartoe minder aanleiding gaf’. Met zijn soms gedurfd kritische toon verschaft
Offermans dus een enigszins nieuwe kijk op de literatuur na de oorlog en levert
hij terzelfder tijd voer voor verdere discussie.
Offermans toont zich bovendien
een meer dan goede lezer. Enkele van zijn opstellen bevatten analyses en
interpretaties van delen van een gedicht of roman die tot nadenken stemmen en
op grond waarvan hij algemenere uitspraken doet over een auteur. Zo bespreekt
Offermans een aantal beeldrijke passages uit Marcel (1999) om Erwin Mortiers ambigue literaire opzet treffend
als volgt te typeren: ‘Enerzijds bewerkstelligen die beelden een grotere
directheid – ze maken alles tastbaar en concreet. Anderzijds creëren ze
distantie tot de wereld. Want elk beeld, elke metafoor of vergelijking,
verandert het aanzien van de wereld, snijdt de directe relatie tussen woord en
ding door en maakt haar arbitrair, zwevend, veranderlijk, bijzonder’. Zulke
persoonlijke en inspirerende interpretaties, zoals hij er ook biedt van de
ogenschijnlijk betekenisloze klankpoëzie van Hanlo, zijn welkom in een boek dat
overwegend synthetiserend is van aard. Ze kunnen daarenboven dienen als
aanknopingspunt voor andere analyses van de besproken teksten en zijn dus ook
literatuurwetenschappelijk waardevol. In dit opzicht is het extra spijtig dat
Offermans gebruikte bronnen of tips voor verdere lectuur nauwelijks vermeldt.
Vooral bij de bespreking van frequent bestudeerde auteurs als Lucebert,
Kouwenaar of Michiels zijn zulke indicaties nochtans vereist. Het onderscheid
tussen eigen inzichten van Offermans en resultaten uit de bestaande
literatuurstudie is te vaak onduidelijk.
De kracht van Cyrille
Offermans’ Wat er op het spel staat
schuilt vooral in de overtuigende synthese die het biedt en in de persoonlijke
stem die erin weerklinkt. Offermans profileert zich als een belezen
literatuurbeschouwer met tevens een ruime theoretische kennis (van de
Frankfurter Schule tot Pierre Bourdieu en Roland Barthes) en is daardoor
geëigend om een ambitieuze opdracht als deze tot een goed einde te brengen. In
bepaalde gevallen zou het overzicht gebaat zijn geweest bij de keuze voor een
andere casus, maar door de band genomen lukt het Offermans om met behulp van
een opeenvolging van auteurs een consistent verhaal op te roepen. Zijn vermogen
tot overschouwen gaat bovendien gepaard met een geprononceerde mening die ertoe
doet en met close readings die vaak veel over een auteur en zijn of haar oeuvre
vertellen. Zo biedt Offermans met zijn bundel een waardevolle, eigenwijze en
overtuigende visie op een complexe halve eeuw literatuur.
Amsterdam
: Cossee, 2014, 415 p. : ill. ISBN
9789059365100
deze pagina printen of opslaan