De
muziek van Sonic Youth, de verkiezingstoespraak van Bart De Wever, de films van
Tarantino, de verzamelde werken van Kierkegaard, de klassiekers van Flaubert en
Proust of de laatste nieuwe van Jonathan Franzen of Dimitri Verhulst: er is
niet veel waar Christophe Van Gerrewey
geen mening over heeft. Een mening die hij al jaren vormgeeft in eigenzinnige
essays, kritieken en recencies. Daarvan zijn er nu vijftig samengebracht in een
bundel met de niet eens zo vergezochte titel Over alles en voor
iedereen.
Van Gerreweys teksten zijn bijzonder
veelstemmig. Hij schrijft nooit enkel over een roman, een kunstwerk, een auteur
of een kunstenaar. Hij legt altijd verbanden met het werk van andere auteurs,
filosofen, critici en historici en plaatst het onderwerp van zijn teksten op
die manier in een ruimere maatschappelijke of historische context. Zoals in het
essay over Gustave Flaubert en criticus Erich Auerbach, die in Madame
Bovary het perfecte voorbeeld zag van wat hij ‘de ernstige weergave
van het alledaagse’ noemt. Daar gaat Van Gerrewey op zoek naar de
maatschappelijke omstandigheden die maken dat een dergelijke nabootsing van het
alledaagse het onderwerp van romans wordt. Ook de cartoons van tekenaar GAL
bekijkt hij niet enkel in het licht van de politieke actualiteit waarin ze
ontstaan. Hij tracht ze te plaatsen in de ruimere context van hoe ons denken
over politiek tussen het einde van de negentiende eeuw en nu geëvolueerd is. De
verbanden die hij legt zijn onverwacht en je kan bijna niet anders dan erover
gaan nadenken.
Toch is deze bundel niet een en al ingetogen
belezenheid. Wanneer iets hem tegen de haren instrijkt, kan Van Gerrewey ook
heel direct, vlijmscherp en bikkelhard uit de hoek komen. Dat zien we
bijvoorbeeld in het essay over Marnix Peeters. Daarin citeert hij Yannick
Dangre, die vindt dat schrijvers elkaar moeten steunen, want op die manier
kunnen ze literatuur zo goed mogelijk promoten. Daar doet Van Gerrewey niet aan
mee: ‘Ik ben het daar niet mee eens. Ik vind de boeken van Peeters (net als die
van Dangre, overigens) allesbehalve voortreffelijk. Natte dozen is vreselijk: [...] een van de slechtste boeken die
ooit bij een literaire uitgeverij zijn verschenen’. Ook auteurs wiens boeken
volgens Van Gerrewey te eenzijdig positief onthaald worden, zoals Jonathan
Franzen en Griet Op de Beeck, krijgen het hard te verduren. De talloze
lofbetuigingen voor Freedom countert hij met een
ingehouden, ironische toon: ‘Franzen [schrijft] alsof de twintigste eeuw niet
heeft plaatsgevonden’. In zijn stuk over Op de Beecks romandebuut
Vele hemels boven de zevende is er van understatement geen sprake. Met
omschrijvingen als tranerig, kitscherig, lelijk, populistisch, ongeloofwaardig
en verwaarloosbaar laat Van Gerrewey zijn ergernis en verontwaardiging over
‘een door en door slecht boek’ de vrije loop. Sommige opmerkingen spelen zelfs
meer op de man dan op de bal, zoals wanneer Van Gerrewey zegt dat Op de Beeck
schrijft in een ‘sms-taal waar een redacteur de spelfouten en de afkortingen
uit heeft gehaald’. Nog een stap verder gaat de slotopmerking in het stuk over
Kaddisj voor een kut van Dimitri Verhulst. Daar zegt hij
niet enkel hoe Dimitri Verhulst zijn boek moet schrijven, maar zelfs hoe hij
zijn leven moet leiden: ‘Verhulst zou zijn lezers, zichzelf en zijn voormalige
lotgenoten een dienst bewijzen door het wrange wonder van zijn leven onder ogen
te zien, eerder dan zich te verschuilen achter andermans miserie’.
Het valt op dat Van Gerrewey zijn oordeel dikwijls velt op basis van wat er
allemaal niet in het beoordeelde werk zit. In het jubileumboek over cartoonist
GAL vinden we geen diepgaande analyses. In Op de Beecks kunstcolumn uit De Morgen is er van ‘interpretatie, van
theorie of van geschiedenis [...] geen sprake’. Kaddisj voor een kut
bevat ‘ niets moois, hoopvols, vooruitstrevends, aangenaams of
verlichtends’. Hij somt op wat de poëtica van Arnon Grunberg allemaal niet
inhoudt: het is geen weergave van zintuiglijke ervaringen in taal, geen
zoektocht naar ‘aesthetic bliss’ zoals Nabokov beoogt, geen
‘haat-liefdeverhouding met woorden’, geen ‘wanhoop over het onvermogen van de
taal’. Van Gerrewey vertrekt vanuit voorafbestaande ideeën over hoe iets
geschreven of gemaakt moet zijn. Vindt hij dat niet terug, dan voldoet een werk
niet. Vooral wanneer het gaat over literatuur is een dergelijke houding is niet
enkel kortzichtig, maar ook een beetje gevaarlijk. Over het taalgebruik in
Vele hemels boven de zevende zegt Van Gerrewey: ‘Dat
literair proza aan eigen wetten beantwoordt, en naar een unieke schoonheid of
naar specifieke kwaliteiten streeft [...], dat is een overtuiging die hier van
geen tel meer is’. Voor Jonathan Franzen is de ‘literaire werkelijkheid [...]
nog niet als een effect ontmaskerd, of hij kan wonderwel doen alsof’. In het
stuk over Grunberg verwijst hij naar literatuurcriticus Roland Barthes. Die
stelde dat woorden die een nieuwe betekenis krijgen op een manier ook steeds
naar oude betekenissen blijven verwijzen. Schrijven is een compromis zoeken
tussen het oude en het nieuwe: ‘Voor Grunberg geldt zo’n definitie niet’.
Plotseling zijn we over literatuur aan het praten in termen van definities en
wetten die we moeten eerbiedigen. De toon wordt dogmatisch en categorisch:
literatuur moet zich vernieuwen, moet cultuurkritisch zijn, een auteur moet het
onvermogen van taal om de werkelijkheid te vatten onderschrijven, moet erkennen
dat de literaire werkelijkheid al ontmaskerd is als een effect, enzovoort. De
historische context wordt een imperatief: een boek moet in het rijtje
aansluiten, zich rekenschap gevend van wat zijn voorgangers door de eeuwen heen
al doorworsteld en verwezenlijkt hebben. Er blijft nog maar weinig aandacht
over voor het unieke en specifieke van een tekst op zich, voor het hier en nu
dat een leeservaring ook altijd is.
Van Gerreweys essays hebben
iets weerbarstigs. Hij wil niet met de stroom mee en laat zich geen regels
opleggen. Hij laat een rijkdom aan stemmen horen, maar laat die te vaak
uitmonden in imperatieven, zeker wanneer hij schrijft over literatuur. En ik
betwijfel ten sterkste of die daarmee geholpen is. Want niets is zo weerbarstig
als de literatuur zelf. Ook tegenover de eigen geschiedenis, en op meer
manieren dan de geschiedenis al heeft voorgedaan.
Amsterdam : De Bezige
Bij, 2015, 333 p. ISBN 9789085426394
deze pagina printen of opslaan