Sommige
geschiedenissen scheren rakelings langs het nog vloeibare oppervlak, ze trekken
hoogstens een lichtspoor aan de hemel, maar het meeste komt en gaat ongezien,
en verpulvert geruisloos. Er is zoveel wat nooit vergeten raakt, omdat niemand
het ooit geweten zal hebben dat het heeft bestaan.
Dan heeft het
geen belang, kind. Als we niet weten wat we niet weten bestaat het niet.
Uit: Erwin Mortier, Godenslaap
De Britse gesneuvelden uit de Eerste Wereldoorlog zijn nooit
thuisgekomen. Franse doden werden in groten getale naar hun geboortestreek
teruggebracht, maar de levenloze lichamen van de Britten bleven achter. Hun
regering had besloten haar soldaten te begraven langs de slagvelden van
Vlaanderen en Frankrijk. Het kon niet zijn, zo vond men destijds, dat één
gesneuvelde naar zijn geboortedorp terugkeerde, terwijl het lichaam van zijn
broer ongeïdentificeerd in het Niemandsland achterbleef. In de nacht van 7
november 1920 werd echter één anoniem slachtoffer opgegraven en onder Franse
aarde en Waalse klei opnieuw geïnterneerd in Westminster Abbey. Hij is de
Onbekende Soldaat, iedereen en niemand tegelijk, en zijn thuiskomst biedt een
tegenwicht voor de miljoenen anderen die zijn opgegaan in de boerengrond waarop
wij nu wonen. ‘Moest al wie hier ligt nu rechtstaan, hij zou bewegen, de
grond.’ Zo spreekt Helene in Erwin Mortiers Godenslaap voor zich uit,
‘gelijk een sprei op een bed vol spelende kinders.’ Maar opstaan doen de
soldaten niet. Het enige dat overbleef in Groot Brittannië, een land zonder
lijken, is wat de legerleiding in de chaos van oorlog de moeite vond om naar
weduwen of familieleden terug te sturen: dagboeken, brieven, een bijbel door
een soldaat geannoteerd met persoonlijke herinneringen en bedenkingen over God
en vergankelijkheid, voor hij zelf ophield te bestaan. Net omdat het aan een
tastbaar graf ontbrak, werden deze kleine bezittingen dierbaar gekoesterd.
Er is een tweede anekdote waarin de Britten opnieuw
de hoofdrol spelen. Op het eerste perron van Paddington Station in Londen staat
een bronzen standbeeld van een in een sjaal gewikkeld soldaat die een brief
leest. Hij staat symbool voor de gesneuvelde mannen en vrouwen van een
spoorwegenbedrijf. De initiële bedoeling was om zijn beeld op het perron tussen
de reizigers te plaatsen, als een dode onder de levenden. Maar de wonde was nog
te vers, zijn aanwezigheid te pijnlijk. Dus werd de soldaat op een voetstuk
geplaatst en, zoals het een monument past, letterlijk opgeheven uit het
dagdagelijkse leven. Nu, na honderd jaar en op hetzelfde perron waar de treinen
naar het front vertrokken, tarten de Londense pendelaars de principes van de
tijd en schrijven de lezende bronzen man een brief. ‘Beste Soldaat, ik kijk
naar jou en ik zie het brons niet meer — ik zie brieven,’ zo schrijft één van
hen. ‘Ik wou dat onze woorden jou konden helen.’
De
onbekende soldaat. De afwezige doden. Het weggestoken standbeeld. In feite weten
we maar weinig over de reële ervaringen die de Grote Oorlog maakten tot wat hij
was. Wanneer de laatste getuige zal sterven — de laatste veteraan stierf al in
2009 — verdwijnt onze gedeelde herinnering. Dan wordt de oorlog definitief
geschiedenis. Wat overblijft, is tekst. Hoe we lezen, hoe we interpreteren,
postuleren en het verleden reconstrueren, is nu van fundamenteel belang. In
Paddington Station leggen toevallige voorbijgangers de lezende soldaat woorden
in de mond en, waarom niet, dichten hem een heldhaftige dood toe. Die vorm van
mediatie wordt vaak over het hoofd gezien. Wij zijn buitenstaanders die
proberen betekenis te geven aan de Eerste Wereldoorlog. Het is simpel genoeg:
wij waren er zelf niet bij. En met wij bedoel ik dus ik, of de historicus, de lezer,
de burger aan het thuisfront, de journalist, zelfs de veteraan die jaren na de
oorlog zijn herinneringen opschrijft. Ze zijn te ver van de loopgraven
verwijderd, ofwel in tijd, ofwel in ruimte. Robert Graves en Erich Maria
Remarque schreven hun veel gelezen oorlogsmemoires pas neer in 1929, elf jaar
na de wapenstilstand, terwijl het werk van Vera Brittain nog langer op zich
liet wachten. Tijd vervormt de dingen.
Laat de
soldaat zelf aan het woord. Neem hem van zijn sokkel en plaats hem tussen de
reizigers op het perron van Paddington Station. Loop hem niet voorbij wanneer
hij de brief in zijn handen voorleest, want die brief blijkt ons meest directe
contact met de traumatische ervaringen uit de Eerste Wereldoorlog. Hij staat
toe de ontologische lacune die Santanu Das omschrijft, het onmogelijke hiaat
tussen de belevenis van de oorlog en onze kennis ervan, haast te overbruggen.
In wat soldaten neerschreven nadat ze zich ingegraven hadden in het
Niemandsland — postkaarten, brieven, dagboeken, frontkranten, notities in de
marges van een boek — is de belevenis acuut en de pijn nog vers. Zulke teksten
worden ephemeral literature genoemd, een literatuur die incidenteel is en
die niet geschreven werd met het doel gelezen te worden. Postkaarten of
dagboeken worden in principe niet gepubliceerd, maar bewaard door familieleden
omdat ze een tastbare herinnering vormen. Het is een literatuur zonder
pretenties: onmiddellijk neergeschreven en hoogstens een keer doorlezen, maar
niet stilistisch opgemaakt, noch later herwerkt. Deze bronnen uit de loopgraven
blijven trouw aan een specifiek historisch moment. Aan het papier kleeft als
het ware nog het zand van de Ieperse polder. Wat we hier te lezen krijgen, in
de brieven, dagboeken en magazines van het front,is literatuur in haar ruwste
vorm. Onopzettelijk achtergebleven en niet voor onze ogen bedoeld. Maar hier
zijn deze teksten nu, in onze handen, en die toevalligheid draagt bij aan hun
waarde:
9 maart
1916
Mijn lieve Berthe,
Vandaag valt er sneeuw en het is niet warm. Maar ondanks dat
alles daveren de kanonnen van alle kanten. Ik denk dat de grote veldslag gaat
beginnen. We moeten hopen dat we de overhand zullen hebben en dat weldra die
hele slachtpartij beëindigd zal zijn, want, echt, we hebben er genoeg van om in
de loopgraven te liggen als vossen in hun hol en ons uniform is doorweekt. Het
druppelt heel de nacht op je neus. Iedere morgen bibberen we. Maar ja, dat
alles zal voorbijgaan. We moeten het hopen, maar in afwachting daarvan omhels
ik je heel veel keer en heel stevig. Hij die van je houdt en die de jouwe is.
We luisteren mee naar een conversatie die niet voor onze oren
is bestemd. De gedachten van de soldaat, dusdanig intiem dat hij ze alleen Berthe
toevertrouwt, schetsen enkel een fragmentarisch, vluchtig beeld, maar zo is het
misschien wel het meest gepast. Er is geen zin voor totaliteit in een gebroken
wereld. De onvolledige verhalen die wij nu opgraven uit het verleden geven daar
blijk van. In zijn korte brief, een van de acht miljoen die in 1916 wekelijks
van en naar het front gestuurd werden, vertelt de soldaat Berthe over het
oorlogsleven en zijn pijn is haast voelbaar. De studie van het verleden beperkt
zich vaak tot uitzonderlijke momenten — de Franse revolutie, de Slag bij
Gallipoli, de moord op de bisschop van Canterbury —, terwijl het dagelijkse
leven net de context van normaliteit vormt waarin deze historische
veranderingen broeden en plaatsvinden. Hier wordt kort verwezen naar de daverende
kannonen van de slag om Verdun, een moment voor de geschiedenisboeken, maar we
hebben dergelijke verwijzingen niet nodig om te begrijpen waar we ons bevinden:
diep in een loopgraaf als een vossenhol, waar het regenwater gedurende de nacht
met regelmaat op de neus van een soldaat drupt.
Aandacht
voor bescheiden, zelfs poëtische beelden, voor lege momenten, vinden we niet
snel in geschiedenisboeken. Toch grijpen zo’n scènes — niet het bloedvergieten
op het slachtveld, maar de kou, de eenzaamheid en het gemis — naar iets van de
essentie van die kleine pijnen van het dagelijkse leven in de loopgraven, die,
zoals Jay Winter suggereert, beter verteld worden door dichters dan historici.
Incidentele literatuur, bij gebrek aan een betere benaming, biedt de meest
authentieke blik op hoe de oorlog op lokaal en persoonlijk niveau geleefd werd,
een leefwereld van één loopgraaf die driehonderd meter naar het noorden en weer
driehonderd meter naar het zuiden uitwijdt. Zo’n bieven lezen is met precisie kijken
naar de realiteit van het verleden. Ze bieden een geschiedenis op mensenmaat.
‘Terwijl we lezen, als lezen er het goede woord voor is,’ schrijft Virginia
Woolf over de dagboeken van James Woodforde, ‘lijken we te luisteren naar
iemand die de gebeurtenissen van de dag namompelt in het stille moment dat aan
slaap voorafgaat.’
Maar de tijd is meedogenloos. ‘Dat
alles zal voorbijgaan’, heet het in zijn brief. Meer weten we niet over de
Franse soldaat, noch over zijn Berthe. Het diepe besef van de bijna brutale
weergaloosheid van de tijd verleent aan zijn woorden een intensiteit die de
huidige lezer het nakijken geeft. Terwijl de soldaat bibberend opstaat uit zijn
vossenhol en zich in de loopgraven begeeft, lossen zijn omtrekken op in de winterzon.
Doet zijn brief er dan nog wel toe? Zonder meer. Het epistemologische debat dat
wij voeren met de geschiedenis — over kennis en toegang tot het verleden —
voert de geschiedenis, gepast genoeg, met zichzelf. Hoe kan men, ook reeds in
1916, met autoriteit schrijven over een ervaring aan het front als men er zelf
niet bij is? De Franse soldaat pende zijn brief, die nu toevallig in de
volgende eeuw beland is, ter plekke neer, terwijl het trauma van de oorlog zich
nog aan het ontplooien was. Door zijn pijn heeft hij het alleenrecht verworven
om over zijn wonden te spreken. Zoals Walt Whitman schreef, eigenlijk: ‘I am
the man, I suffered, I was there.’
Soldaten in de
loopgraven van de Eerste Wereldoorlog zouden van de eenentwintigste-eeuwse historici
verwachten dat ze de reconstructie van het conflict bij hun achtergelaten
schrijfsels beginnen. Ze verweten de
journalisten, legerleiders, politici en geschiedschrijvers — met andere
woorden, de dirigenten van het officiële discours en de publieke opinie — een
te idealistische kijk op de gebeurtenissen en namen hen tevens hun taalgebruik
kwalijk, dat diep symbolisch was en niet langer strookte met de realiteit. Tot
1916 werd aan journalisten bij wet toegang tot het Britse front geweigerd, maar
vanaf de Slag bij de Somme maakte het War Office in Londen een uitzondering
voor vijf oorlogscorrespondenten. Met sporadische bezoeken aan een loopgraaf in
een rustig gebied slaagden ze er als vanzelfsprekend niet in de essentie van
het leven aan het front te vatten. Op de eerste morgen van de Slag bij de
Somme, tussen half 8 en 11 uur, vielen ongeveer 60.000 Britse slachtoffers, van
wie een derde zou sterven, ofwel onmiddellijk, ofwel later in een
veldhospitaal. Het Britse leger werd nog nooit zo zwaar getroffen, en de eerste
dag van die veldslag bleek uiteindelijk het bloedigste moment uit de hele
oorlog. Maar volgens de Times van de
daaropvolgende maandagmorgen was het offensief een succes en verkeerde het
Britse leger ‘in good spirits.’ Precies zo'n verslagen in wat de meest
vooraanstaande krant van het land zou zijn, leidden ertoe dat de soldaten zich
afzetten van
de civiele bevolking. De radicaalste stemmen zochten in verbeelding zelfs
toenadering tot de Duitse of Oostenrijk-Hongaarse troepen aan de andere kant
van de frontlinie. Zij waren het meest nabij, hadden zich enkele honderden
meters verderop ingegraven en hun stemmen konden op een zomeravond al eens
lachend gehoord worden, of weerklonken in de nacht na een aanval jammerend uit
het Niemandsland. Ze waren ingewijd in oorlog, begrepen de pijn die daarmee
gepaard ging, het gemis, de kou en de zinloosheid.
In het
voorwoord van Le Feu, een van de weinige memoires die onmiddellijk geschreven
werd toen de auteur gewond raakte in 1916, spreekt Henri Barbusse de poilu’s
uit het Franse leger toe:
Jullie hebben in mijn boek jullie ontberingen en lijden gevonden,
jullie vonden erin de Grote Oorlog zoals jullie die vochten […] Jullie zijn
gerechtvaardigd nu we niets van de pijn die jullie gedragen hebben voor de
wereld verborgen houden. Twijfelachtige journalisten hebben durven schrijven
dat jullie net voorgelogen moeten worden om beter geleid te zijn, dat lezers
aan het thuisfront hun gezichten bedekken en hun oren toeknijpen wanneer je hen
alles laat zien wat de mens bereid is te ondergaan om het idee van
rechtvaardigheid te redden […] Jullie kennen mij. Ik weet dat enkel de waarheid
jullie waardig is.
Barbusse is een van hen. Hij
draagt de oorlog zelf in zijn lijf. Hij begrijpt wat de soldaat denkt en doet,
hoe hij de oorlog beleeft, hoe hij eet, zich kleedt, spreekt — hij begrijpt hoe
de soldaat kijkt naar de wereld en er betekenis aan verleent. Ook de taal, zo
stelt Barbusse vast, blijft gebroken achter. De loodzware eufemismen en de
nette, abstracte woorden die de politici en journalisten met weinig moeite
bovenhalen — ‘het idee van rechtvaardigheid,’ maar ook ‘moed’, ‘glorie’,
‘dapperheid’, ‘vaderland’ en ‘plicht’ — hebben hun referentie aan de
werkelijkheid verloren. De homo desperatus uit de loopgraven heeft het
alleenrecht om over zijn wonden te spreken en realiseert zich dat dit enkel kan
in een taal die evenzeer gewond is, gebroken door het zinloze en eindeloze
geweld dat men aan het thuisfront met holle woorden tracht te rechtvaardigen.
‘Het is bijzonder moeilijk ook maar iets aan jou te beschrijven, je te doen
begrijpen hoe het hier eigenlijk is,’ schrijft de Britse avant-garde filosoof
T.E. Hulme in zijn oorlogsdagboek.
Niet dat het hier zo anders is, en dat dat
te moeilijk is te beschrijven, want dat is de reden niet. Of misschien toch op
een eigenaardige manier. Als ik een vermoeiende dag in de loopgraven aan jou
beschrijf en de afmattende tocht door de nacht naar een boerderij, in het
donker, dan heb je het onmiddellijk fout, want wanneer ik het woord boerderij
gebruik, heb je een conventioneel beeld van een boerderij in je hoofd, maar zo
is het helemaal niet.
Het trauma van de oorlog is in de taal gekropen. Opnieuw
beginnen, schoon schip maken: zowel met de taal als in het leven. De gekwetste
man mijdt de grote woorden die hem de oorlog inlokten en spreekt met eenvoud.
Het is niet dat hij geen hoop kent. Kwetsbare menselijkheid en tastbare
realiteit — ‘hij die van je houdt en die de jouwe is’ — vinden we terug in de
brieven en dagboeken van het front en ze vervangen de holle abstracties en
statistieken van het officiële oorlogsdiscours. ‘Mijn lieve Auguste,’ schrijft
Berthe haar Franse soldaat terug, ‘Gisteren heb ik je een heel korte brief geschreven.
Het was een beetje om je te plagen.’
Uit dingen die
toevallig achtergebleven zijn, leren we het meest. Hun ruwe vorm, doordrongen
van schrijffouten en woede en gesteld in een taal op losse schroeven, toont ons
de oorlog van binnenuit. We zijn als toevallige lezer getuige van de
archetypische ervaringen van de gekwetste man in de loopgraven, van de wonden
die de oorlog als frontlijnen door het landschap krast, maar ook van de kleine
intimiteiten en de triviale details van het dagelijkse leven aan het front. We
kunnen hem bijna voelen ademen in onze nek, de Franse soldaat die liggend in
zijn vossenhol een brief aan zijn geliefde schrijft. Waarom zouden we zijn oude
pijn willen herinneren? Dat is een moeilijke vraag. Deze persoonlijke geschiedenissen
van de Eerste Wereldoorlog zijn fragiel en de tijd is meedogenloos. Laten we
deze teksten voor wat ze zijn, dan verbrokkelen de nu al fragmentarische
verhalen tot ze volledig verdwijnen. Dan is onze wereld weer wat blinder. Dan
zal het zijn alsof hij er niet was, die kleine man in die grote oorlog. Als we
niet weten wat we niet weten bestaat het niet.
Bronnen
Mortier, Erwin. Godenslaap. De Bezige Bij,
2011.
Graves, Robert. Goodbye to All That. Penguin, 2000.
Remarque, Erich Maria. Im Westen Nichts Neues. Kiepenheuer und
Witsch, 2002.
Brittain, Vera. Testament of Youth: an Autobiographical
Study of the Years 1900-1925. Gollancz, 1933.
Das, S. Touch and
Intimacy in First World War Literature. Cambridge University Press, 2005. <br
/> Zie Stichting Studiecentrum Eerste Wereldoorlog:
http://www.ssew.nl/nl/brief-1916-03-09-auguste-berthe
Winter, Jay.
Sites
of Memory, Sites of Mourning. Cambridge University Press, 1995.
Woolf’s
essay over dagboeken, ‘Life Itself,’ werd op 27 augustus 1927 in The New Republic
gepubliceerd:
http://www.newrepublic.com/book/review/life-itself
Whitman, Walt. ‘Song of Myself’ in Leaves of
Grass.
Great Seal Books, 1961.
Geciteerd in Winter, Jay. Sites of
Memory, Sites of Mourning. Cambridge Univ. Press, 1995.
Hulme, T.E. Further
Speculations. Ed. by Sam Hynes. University of Minnesota Press, 1955.
Fotoverantwoording
Georges
Scott, ‘Deux Héros’, aquarel, 29.01.1916, verz. A Langley
deze pagina printen of opslaan