Het Paul van Ostaijengenootschap heeft zich op enkele jaren tijd
ontpopt tot een van de actievere auteursgenootschappen van de Lage Landen. Dat
uit zich onder meer in een reeks publicaties, waarin nu, na een reeksje met
ongepubliceerde briefwisseling van de schrijver, andere interessante Van
Ostaijen-parafernalia worden gepresenteerd.
De onderhavige uitgave bestaat
uit een kartonnen foedraal met daarin puike facsimiles van de twee nummers van
het zeldzame tijdschrift
Opstanding
waarin Van Ostaijens groteske Het gevang
in de hemel voor het eerst verscheen, plus een apart katern met een
toelichtend essay van Matthijs de Ridder. De Ridder legt eerst uit hoe Van
Ostaijen via Paul Kenis bij Opstanding.
Orgaan der Vlaamsche Clarté-groepen terechtkwam. Kenis had Van Ostaijen
eigenlijk gevraagd om een bijdrage voor Het
Roode Zeil, het tijdschrift dat geleid werd door Gust van Hecke en André de
Ridder, waaraan hijzelf meewerkte. Hoewel Van Ostaijen besefte dat Het Roode Zeil er beter uitzag en ook
beter bij de tijd was dan bijvoorbeeld Ruimte
– een makkelijk te controleren feit dat in de literatuurgeschiedenis vaak
genegeerd wordt – wenste hij toch niet in dat tijdschrift te publiceren. De
reden daarvoor was de negatieve houding jegens het activisme van enkele
medewerkers/geldschieters – formeel had het maandblad geen redactie – van Het Roode Zeil. Toen Van Ostaijen
erachter kwam dat Kenis ook banden had met het Brusselse blad Opstanding, was de keuze vlug gemaakt,
ook al omdat Het Roode Zeil er in
oktober 1920 mee ophield. Het heeft nog wel wat voeten in de aarde gehad, maar Het gevang in de hemel verscheen
uiteindelijk in de laatste twee nummers van Opstanding
(van 1 januari en 15 februari 1921). De Ridder maakt ook duidelijk waarom Van
Ostaijen zich thuisvoelde in de Clarté-kringen, waarin ‘flaminganten van de
meest diverse pluimage’ elkaar vonden.
Ten slotte gaat de bezorger
uitvoerig in op de groteske zelf, op zich een nog erg genietbaar en vermakelijk
verhaal over de misdadiger Eugeen, meestal ‘nr. 200’ genoemd, die na twintig
jaar in de gevangenis niet meer aan de vrijheid kan wennen en er alles aan doet
om de omstandigheden van zijn voormalige gevangenisleven na te bootsen, een
onderneming die slecht afloopt. Anders dan Herman Uyttersprot, die de grotesken
van Van Ostaijen beschouwde als ontstaan uit een zuivere scheppingsdrang, een
‘trek tot overtroeven en verbluffen’ verwant aan Franz Kafka, interpreteert
Matthijs de Ridder Het gevang in de hemel
als een maatschappijkritisch verhaal à la Jonathan Swift, in dit geval een
démasqué van het ‘wereldberoemde trio godsdienst&vorst&staat’. De
Ridder doet dit zoals steeds met veel kennis van zaken en erg grondig. Al zijn
er toch wat losse eindjes, bijvoorbeeld: als nr. 200 een ‘galeiboef’ was, zat
hij toch niet letterlijk in een gevangenis met tralies en een binnenkoertje,
maar op een schip? Hoewel Van Ostaijen in een brief aan Peter Baeyens zelf
heeft aangegeven wat zijn bedoeling was met deze groteske, kan men er toch niet
omheen dat het bijzonder naïef was te verwachten dat deze groteske zou
‘inslaan’, of ‘een rol zou kunnen spelen in de langverwachte geestesrevolutie’
in Vlaanderen. Vanuit dat standpunt is Het
gevang in de hemel een mislukking, maar belangrijker lijkt mij de
vaststelling dat de groteske bijna 100 jaar later vooral literair stevig
overeind blijft, wat toch niet van alle teksten van Van Ostaijen kan gezegd
worden.
Antwerpen : Paul van Ostaijengenootschap 2015, ISBN 9789490889067
deze pagina printen of opslaan