De jonge Mila is een meisje dat niet goed weet wat ze met de
wereld en, meer nog, met zichzelf, aan moet. In haar eigen ogen is ze niet
genoeg: haar leven slechts middelmatig en weinig woorden waard. Toch is ze
ambitieus en ijdel genoeg om te durven dromen dat ze de muze zou kunnen worden
van een begenadigd kunstenaar: iemand die in haar iets zou zien wat wél de
moeite waard is, die haar zou vereeuwigen, haar een bestaansreden zou geven.
Daarom meldt ze zich aan als model op de kunstacademie. Na vele uren poseren in
oncomfortabele houdingen voor doorgaans met weinig talent gezegende studenten,
komt haar doorbraak er toch. Een getormenteerde maar bejubelde schilder die, om
zwaarwichtige existentiële redenen, al jarenlang geen penseel meer heeft
aangeraakt, vangt toevallig een glimp van Mila op en wordt van het ene moment
op het andere getroffen door een quasi goddelijke inspiratie. Mila’s droom
lijkt uitgekomen – maar is het een droom of toch eerder een nachtmerrie? En
indien het tweede: wiens schuld is dat?
De premisse van Katrijn Van
Bouwels debuutroman is intrigerend. De omschrijving op de binnenflap belooft
een verhaal over leven en dood, zingeving, liefde en de manier waarop je je kan
of wil blootgeven ten opzichte van de ander. De iets meer dan tweehonderd
pagina’s tussen voor- en achterflap weten de verwachtingen echter niet in te
lossen. Wat de lezer voorgeschoteld krijgt, is het dreinerige verhaal van een
hoofdpersonage dat zo sterk op zichzelf gericht is dat ze weinig sympathie
opwekt. Het verhaal is al te eenvoudig en voorspelbaar en roept in zijn
melodramatiek vergelijkingen op met goedkope Bouquet-romannetjes. Zo is er de
vernissage van Torvens tentoonstelling, waar hij geïnterviewd wordt over zijn
nieuwe schilderij waarop Mila is afgebeeld. De journalist vraagt hem naar de
metafoor die de afgebeelde vrouw representeert. Daarop richt Torven zijn blik
op Mila, die intussen op de eerste rij toeschouwers staat, en antwoordt: ‘Zij is
geen metafoor. Zij is mijn geliefde.’ Vervolgens stapt hij van het podium, legt
zijn arm om Mila’s schouders en verdwijnt met haar de nacht in, naar zijn huis.
Dit terwijl ze elkaar op dat moment niet persoonlijk kennen en hij zelfs Mila’s
naam niet weet.
Wat volgt, zijn dagen en weken waarin Torven en Mila leven van de liefde
en de weinige etenswaren die in huis aanwezig zijn – met de rolluiken naar
beneden, afgesloten van de wereld. We worden ongevraagd getrakteerd op de
nodige intieme scènes die niet zouden misstaan op de shortlist voor de ‘Bad Sex
in Fiction Award’ – vijftig tinten grijs met toevoeging van de geur van
terpentijn. Het veelvuldige gebruik van verkleinwoorden als ‘mijn lijfje’ en ‘mijn
lipjes’ zorgt voor een rilling van afschuw in plaats van opwinding.
Van Bouwels barokke, vergezochte en weinig natuurlijke taalgebruik gaat
meer en meer vervelen. Ze schrijft dialogen zoals zelfs de meest verwaande
highbrow-kunstenaar ze niet over zijn lippen zou zien komen. Zo zegt Torven
bijvoorbeeld tegen Mila:
‘Ik wil alles
vertellen, wat me gemaakt heeft tot wie ik ben, maar ook wie ik wil zijn, of
dat ontdekken, met jou. Ik wil de donkere kamers openen, waarvan ik de sleutel
angstvallig verstopt heb. Ik moet je meer vertellen dan er ooit over mijn
lippen kwam, in de hoop dat het je niet van me wegduwt, maar dat je daardoor
dichter bij mij wil zijn. En ik weet niet of het wel kan, of dit wéér een
zinnebeeld is.’
De auteur studeerde onder meer
wijsbegeerte en taxidermie en stopt haar roman vol verwijzingen waar te weinig
mee gebeurt zodat ze vooral vervelen: ‘Niets of niemand kon me genezen,’
bedenkt Mila, ‘behalve ikzelf. Ik was mijn eigen farmacon, Grieks dat
‘geneesmiddel’ betekent, maar ook ‘gif’. Beide even bitter. Net als ik.’ De
muze en het meisje is ook een bitter farmacon, maar genezen doet het de lezer
helaas niet. Vermoeien, dat wel.
Amsterdam
: Prometheus 2016, 220 p. ISBN 9789044631081.
Distributie: WPG Uitgevers
deze pagina printen of opslaan