Men kan er niet naast kijken. De
bloemlezing van Ilja Leonard Pfeiffer wordt door de uitgever in alle opzichten
neergezet als een update van de legendarische verzameling die Gerrit Komrij
bijna 30 jaar geleden voor het eerst publiceerde. Komrij’s bloemlezing was
controversieel en polemisch bedoeld, gericht tegen een bepaalde vorm van
taalbetrokken en hermetische poëzie. In plaats daarvan promootte hij allerlei
vormen van toegankelijkheid, publieksgerichtheid, vakmanschap en ironie.
Het was uitkijken
naar wat Pfeijffer met die erfenis zou doen. Pfeijffer stelt in zijn inleiding
dat hij Komrij links heeft gelaten, maar tegelijk besteedt hij opvallend veel
aandacht aan zijn voorganger. Hoe dan ook heeft hij zijn eigen boek als een
actualisering en als een poëticale tegenhanger opgevat. Pfeijffer is immers
niet bang van moeilijke poëzie; integendeel, in enkele bijzonder polemische
opstellen heeft hij zijn argwaan voor al te veel ‘leesbaarheid’ laten blijken.
Zelf spreekt hij van een voorkeur voor ‘avontuurlijke gedichten’, en dat <br
/> avontuur verbindt hij uitsluitend met talige kwaliteiten (en niet met een
bepaald onderwerp). De inleiding is helder, met een uiteenzetting van wat
lezers al lang van de samensteller weten.
Belangrijker is uiteraard de
keuze. Daarover valt allicht her en der te vitten, maar de gemiddelde lezer zal
vooral blij zijn met wat Pfeijffer hier bij elkaar heeft gezocht. Vanaf de
Tachtigers – beschikbaar met een klassieke keuze, maar toch met enkele boeiende
eigen accenten – tot vandaag ligt een bijzonder rijke en omvangrijke selectie
van gedichten voor. De sonnetten van Kloos kent onderhand (nog) iedereen, maar
ook Verwey en Henriette Roland-Holst worden uitstekend geportretteerd. Nijhoff
krijgt bijzonder veel aandacht, onder meer met het integrale lange gedicht
‘Awater’. Ook Marsman krijgt wat hem toekomt, en hetzelfde geldt (in
tegenstelling tot de eigengereide keuze van Komrij) voor de Vijftigers. Vooral
in de meer recente poëzie gaat Pfeijffer echter zijn eigen gang, met uitvoerige
selecties van bijvoorbeeld Gerbrandy, Zwagerman, Harmens en Starik.
Het interessantst
zijn echter de vele dichters die met een of een paar gedichten worden
voorgesteld. Vaak gaat het hier om auteurs die boeiend, maar minder opgemerkt
werk hebben geschreven. Net hier zullen lezers tal van ontdekkingen doen.
Pfeijffer heeft zich daarbij duidelijk minder opgesteld als een
literair-historicus (al zijn er ook tal van vondsten uit het verleden), maar
vooral als een chroniqueur van het heden. Zijn overzicht is alvast het breedste
dat ik ken, en hij laat uitstekend zien hoe divers én hoe belangwekkend poëzie
vandaag nog kan zijn.
Uiteraard zijn er tal van omissies. Reve, Elsschot zijn
maar enkele opvallende namen. Over het algemeen valt – niet verwonderlijk – op
hoe weinig Pfeijffer vertrouwd is met de Vlaamse poëzie. Tal van dichters heeft
hij volgens mij niet eens in handen gehad. De pretentieuze claim bij aanvang
als zou hij alle publicaties hebben ingezien en het beste hebben overgehouden,
berust daarom niet enkel op een overdrijving maar is gewoon fout. Misschien is
Vlaanderen toch geen taalgebied en zeker geen literaire zone. Daarover treuren
kan (en moet), maar intussen wil ik mij vooral verheugen met het vele dat hier
wel onder ogen wordt gebracht. Dat de uitgeverij dat alles op een uitmuntende
manier heeft vorm gegeven, is zeker een pluspunt: een boek om te lezen, om
cadeau te doen, om eindeloos in te grasduinen.
Amsterdam : Prometheus 2016,
1434 p. ISBN 9789044631975
deze pagina printen of opslaan