Voor het eerst verschijnt
nu in Nederlandse vertaling een selectie van veertien gedichten uit de bundel L’Usignolo e la Chiesa Cattolica, die
Pier Paolo Pasolini publiceerde in 1958, maar die gedichten bevat uit de
tijdspanne 1943-1949.
De ontstaansgeschiedenis van de bundel is filologisch
gezien complex, maar in de verantwoording van deze vertaling wordt hier niet
bij stilgestaan. Misschien had de keuze wel kort kunnen worden toegelicht.
Vertaalster Bloemen zegt van de vertaalde gedichten dat ze 'zeer gevarieerd' zijn
'van vorm, toon en inhoud'. In hun volgorde is een ontwikkeling te zien van het
archaïsche, mythische karakter van de eerste gedichten naar de heftigheid van
de moderniteit in de latere gedichten.
Binnen deze ontwikkeling zijn verbindende
elementen te herkennen die in het nawoord van cultuurhistoricus Floris Meens
als volgt worden aangeduid: de autobiografische cohesie van een bildungsroman, het Katholieke geloof en
de Marxistische leer die de dichtbundels De
nachtegaal en De as van Gramsci
(1957) ideologisch met elkaar gemeen hebben, het erotiseren van het geloof dat
overeenkomsten vertoont met het literaire oeuvre van Gerard Reve.
Wat de vorm
betreft spreekt Meens van 'het aanwenden van een klassieke vorm om een
tegendraadse inhoud te verkondigen' en Bloemen van 'Pasolini’s buitengewoon
expressieve en soepele, natuurlijk klinkende Italiaans' terwijl hij
tegelijkertijd een 'vrijheidzoeker bij uitstek' is.
Naast het 'dichten als
tweede natuur' dat Pasolini wordt toegeschreven, die altijd het dichten
tegelijkertijd met andere kunstvormen is blijven beoefenen en in de verstaal
een verwoording van de waarheid zag, kan hier ook het beeld worden aangehaald
van de beroemde literatuurcriticus Gianfranco Contini, die sprak van een
'falset' toon om deze bundel te onderscheiden van de voorafgaande in Friulaans dialect:
Terwijl in de jeugdgedichten van Poesie
a Casarsa sprake is van een soort van harmonisch heidens Christendom, treedt
er in De nachtegaal een dissonant tussen
de (erotische) natuur van de dichter en de Christelijke leer. De dichter
verliest zijn puurheid en getuigt, gelijk een Christus aan het kruis genageld,
het schandaal van zijn gefnuikte geaardheid.
Bloemen en Meens gaan in hun commentaren allebei meer
specifiek in op één gedicht in het bijzonder: Bloemen op ‘De passie’ wegens de
aanspreekvormen ‘Tu’ (Jij) voor Christus, en Meens op het gedicht in
elflettergrepige verzen ‘Lingua’ (‘Taal’), dat te lezen valt als een poëtisch
handvest. Bij de toelichting van haar vertaalkeuze (‘Tuo’ met ‘u’) bespreekt de
vertaalster ook het verschuivende perspectief van Christus naar de dichter zelf
in ‘De passie’.
Hieraan voegt Meens toe dat het gedicht met de kruisiging van
Christus een confrontatie met de Katholieke kerk verbeeldt en tevens een
homoseksuele relatie suggereert tussen de twee Romeinse soldaten en Christus in
de verzen:
'Christus, je lichaam/ als van een jong meisje/ is door twee
vreemden/ genageld aan het kruis:/ twee flinke jongens/ rood zijn hun
schouders,/ blauw hun ogen./ Ze slaan de spijkers/ en de lendendoek/ trilt rond
uw buik…'.
In de sensualiteit van Christus zou bovendien Pasolini’s
kunsthistorische belangstelling voor maniëristische schilders als Jacopo da
Pontormo en Rosso Fiorentino te herkennen zijn. Mij als lezer deden de
landschapsbeschrijvingen eerder denken aan de expressieve dramatiek van Grünewald’s Isenheimer Altaar:
'De hemel is een meer/ kolkend om de Schedelberg/
die zwijgt'; 'Achter Christus, over/ de dode bergen/ vlucht de hemel weg/ als
een blinde rivier' – en de taferelen van smart – 'Maria’s, Maria’s,/
onsterfelijke dageraden,/ wat een verdriet…'.
Het gedicht is vol perspectiefwisselingen
tussen pijn ervaren, toebrengen, beschouwen en bewenen (de juiste vertaling van
'Ah che ribrezzo/ sentirsi piangere!' is volgens mij niet 'Hoe smartelijk
zichzelf/ te horen wenen!' maar 'bewenen').
De verschillende standpunten zijn
onverenigbaar, missen elkaar zowel in de tijd - de Christusfiguur zegt 'Ik was
een jongen/ en vandaag ga ik dood' - als in de ruimte - terwijl de rouwenden
naar Christus opzien, wijkt zijn blik af van wie in hem verlossing zoekt:
'Op
welke velden/ blakend in verre/ verten richt zich nu/ de blik van zijn oog?'.
Zijn verstilde leed wordt vergeleken met 'een bebloede/ kleine vogel, terneer/
aan de rand van een veld'.
Deze kleine vogel is de nachtegaal, die in het
prozagedicht 'De nachtegaal' converseert met een meisje dat uitroept: 'Arm
vogeltje, vanuit de boom laat jij de hemel zingen. Maar hoe pijnlijk jou te horen
fluiten als een kleine jongen!'. Een vogel die zowel tastbaar is als een
embleem dat, vervat in een paradox, onlosmakelijk en ondoorgrondelijk leven en
dood met elkaar verbindt.
Ongeveer
op het midden van de bundel komt ‘Taal’, het gedicht waarin de dichter als
'verdorven jongetje' het 'volwassen-domein' van het museum binnentreedt en daar
de klassieke versvorm aanwendt, zonder echter na te laten het ivoren
'standbeeld van de dichtkunst' in een 'kwajongensbroek' te hullen.
Het
terugkerende thema van het jongetje, de 'fanciulletto' die Meens in verband
brengt met Giovanni Pascoli’s poëtica van de dichter als naïeve verwonderde
'fanciullino', krijgt bij de dichter-cineast uit Casarsa tevens de lading van de 'melancholie van de volwassenwording'.
Dit uit zich opnieuw in de paradox
van de onomkeerbare tijd en van een geperverteerde puurheid in de treffende
verzen: 'jij, vers van ivoor, […]/ Jij wilt geen zonden of tranen van jongens!/
En dus? Is het de engel mogelijk te bidden/ in het Parthenon? Of kan de martelaar/
weer lelie worden?'.
Sprekend van 'het schisma/ van mijn jargon' eindigt de
inmiddels volwassen jongen het gedicht met een liefdesverklaring voor het
'Gezag' dat hem tegelijkertijd deze liefde ontzegt: 'tu rifiuti/ ciò per cui ti
amo, non mi muti', dat vertaald is met 'jij wijst af wat maakt/ dat ik je bemin
maar verandert me niet'. Een correcte vertaling, maar in het origineel klinkt
in 'muti' ook 'muto' mee, oftewel stom maken.
De
identificatie van de dichter met Christus geeft tenslotte uiting aan de
wreedheid en de ontkenning die aan de basis liggen van het Katholieke geloof,
oftewel van het gedicht 'De kruisiging', het tot lijdend object maken van de goddelijke
liefde die de essentie en de vervulling zou moeten zijn van wie het genot beleeft
dat met het leven gegeven is.
'Waarom stelde men Christus TEN TOON aan het
Kruis?' vraagt de dichter zich af; en hij voegt hier tussen haakjes aan toe wat
volgens mij de kern is van het 'schandaal' (en niet 'de schande') dat in het
gedicht wordt verwoord: '(is dit wat de Gekruisigde wil zeggen?/ elke dag
offeren wat gegeven is/ elke dag afzien van de vergeving/ zich simpel buigen
over de afgrond)'.
De nachtegaal van de
Katholieke kerk is kortom niet slechts de vrucht van Pasolini’s
persoonlijke omgang met het 'schandaal' van 1949 dat hem, na aangeklaagd te
zijn van vermeend misbruik met pubers, naar Rome voerde en het lidmaatschap van
de Communistische Partij deed verliezen, maar een beschouwing op het
Christendom die de zondigheid van het lijden aan liefde centraal stelt.
Niet
voor niks gebruikt de dichter in 'De passie' het werkwoord 'mugge' voor het
kolken van het hemelse meer rond de Schedelberg: bij Dante staat in Inferno’s
Canto V van de Goddelijke Komedie het
werkwoord 'mugghia' om het loeien van een storm op zee te beschrijven in de
kring waarin Paolo e Francesca, zondaars van liefdeslust, heen en weer worden gestuwd
in de wervelwind van hun passie.
Pier Paolo Pasolini: De nachtegaal van de Katholieke Kerk, Huis Clos Rimburg, 2017, 96 p. ISBN 9789079020386. Vertaling van een selectie uit L’Usignolo e la Chiesa Cattolica door Yolanda Bloemen, met een nawoord van Floris Meens.
deze pagina printen of opslaan