Zelfportret met nevenbeeld
De blond krullende lokken van
Anton Dautzenberg werden in 2017 vijftig lentes jong. Dat moest, indien niet
gevierd, dan toch niet onopgemerkt worden gepasseerd. Daarom besloot de auteur,
die (zeker niet tot zijn eigen vreugde) beslist de meest controversiële figuur
in de hedendaagse Nederlandse letteren mag heten, om voor de reeks Privé-domein
in dagboekvorm verslag te doen van zijn vijftigste levensjaar. Daarbij kan de
auteur allesbehalve een gebrek aan vlijt worden verweten, want wat voorligt, is
een vuistdik dagboek doorspekt met brieven (vaak aan kunstbroeders zoals
Gerbrand Bakker en Ted van Lieshout), zeer korte verhalen (vaak uitmuntend
geobserveerde miniaturen), strips (parodieën met Donald Duck uit de Donald Duck, waarbij men zich afvraagt
hoe auteur en uitgever het hebben klaargespeeld om daar van Disney,
familie-ideoloog bij uitstek, auteursrechtelijke vrijstelling voor te bekomen
in het licht van Dautzenbergs betrokkenheid bij de zaak der Nederlandse
pedofielen), en een occasioneel gedicht.
Dautzenberg heeft in zijn werk
van bij het begin de grens tussen fictie en autobiografie afgetast (getuige onder
meer de eindeloze en bitter weinig interessante discussie of hij nu wel of niet
een nier heeft afgestaan, zoals in zijn roman Samaritaan op stilistisch uiterst originele en
doordachte wijze wordt gerepresenteerd) en in die zin lag een dagboek, of een
gelijkaardig egodocument, in de lijn der verwachtingen. Gelukkig lost dit boek
die verwachtingen ook in. Zoals het een auteur betaamt, besluit Dautzenberg zijn
vijftigste jaar niet passief te ondergaan om er vervolgens verslag van uit te
brengen, maar om er integendeel een project van te maken en het in die zin
bijna bij voorbaat een zekere vorm te geven.
Rauw en eerlijk
In elke auteur schuilt een levensdramaturg. Dautzenberg merkt
dat, naarmate hij het midden van zijn levensweg (althans in termen van
statistische gemiddelden) achter zich laat, zijn jeugdherinneringen steeds meer
aandacht opeisen. Limburg (en met name Heerlen en Kerkrade) ‘trekken aan hem’.
De tijd is dan ook rijp om een soort reconstructie te wagen van een tijd die,
indien niet verloren, dan toch dwalend en zonder anker is. Heel concreet wil
Dautzenberg de gespannen relatie met zijn niet-eeneiige tweelingbroer
herstellen, of toch een poging ondernemen tot, en hij besluit daartoe zelfs
enige tijd bij zijn broer, die nu in hun ouderlijk huist woont, in te trekken. Dat
verblijf is in april, maar ook de rest van het jaar blijven de onrust en
problemen in het gezin van zijn broer Dautzenberg bezighouden.
Wat opvalt aan Ik bestaat uit twee letters, is de soms rauwe
eerlijkheid waarmee de auteur zichzelf blootgeeft. Hij weet maar al te goed dat
een dergelijk dagboek enkel waardevol is als men met de billen bloot gaat en
alle gevoelens van (valse) preutsheid en iedere sentimentele pretentie laat
varen. Dat betekent dat je behoorlijk wat intieme informatie verneemt over
Dautzenberg zelf, maar ook over zijn broer, neefjes, moeder, en vriendin. Dat
is, zowel literair als menselijk, de juiste beslissing (al kan men zich
inbeelden dat sommige betrokkenen daar enigszins anders over denken).
Een belangrijk thema in het boek, naast Dautzenbergs relatie
met zijn broer, is het collaboratie-verleden van zijn grootouders, waarnaar hij
in de loop van dit jaar onderzoek verricht. Wanneer de dossiers eindelijk
worden ontsloten, blijkt het verleden zwarter en triester te zijn dan gedacht,
maar ook anders dan vermoed. De reconstructie van het oorlogsverleden wordt
vervolgens bijna een novelle in het dagboek. Het verhaal-in-het-verhaal is een
techniek die Dautzenberg doorheen het boek trouwens meermaals toepast. In die
zin is Ik bestaat uit twee letters verschillende
boeken in één: het is het verslag van een jaar, maar ook voor een stuk een
genealogisch-autobiografisch onderzoek, een poging om het verleden op te roepen
en althans in taal vast te leggen, en een verzameling brieven, zeer korte
verhalen en literaire reportages uit het eigen leven die ook ieder op zich
kunnen staan. Het dagboek functioneert dan ook vaak als een soort
raamvertelling voor de als miniaturen uitgewerkte herinneringen die erin zijn
ingebed.
De rol van de schrijver
Een
ander terugkerend motief is de algehele schofterigheid van de literaire en
culturele kliek. Publiceren is een kapitalistische onderneming geworden waarin
de bestseller de toon zet en het eigenzinnige steeds moeilijker de weg naar de
drukpersen vindt. Dautzenberg biedt soms zeer ontluisterende observaties van zowel
uitgevers als schrijvende vakgenoten en haalt meerdere keren scherp uit naar de
excessen en het cynisme van het boekbedrijf. Hij ergert zich ook aan de
oppervlakkigheid van de hedendaagse literaire kritiek.
Op een bepaald moment (tijdens een Boekenbal) spreekt
Dautzenberg criticus Rob Schouten erop aan dat deze een zeer oppervlakkige
recensie van Dautzenbergs werk heeft geschreven, waarop Schouten repliceert dat
hij echt niet zijn best gaat doen voor driehonderd euro. Dat roept bij
Dautzenberg heel veel begrijpelijke ergernis op. Er zijn namelijk zoveel andere
dan financiële redenen om een zorgvuldige recensie te schrijven. Bijvoorbeeld
omdat je degelijke boekrecensies een belangrijk (en met uitsterven bedreigd) cultureel
medium vindt, of omdat zo’n recensie ook deel uitmaakt van het oeuvre van de
recensent/criticus, zeker als die daarnaast nog boeken of ander literair werk
produceert. Huidige recensie voor Mappalibri
wordt trouwens geheel gratis geschreven, of althans in ruil voor een recensie-exemplaar
van het boek. Dus ook wat ons betreft, mag Schouten voor die driehonderd euro
best zijn best doen.
Dit soort observaties zijn geen marginalia in Dautzenbergs verhaal: ze doelen
op nog een andere thematiek in zijn boek, namelijk de vraag naar de maatschappelijke
rol van de schrijver. Door zijn opmerkelijk interventies in het publieke debat,
zoals zijn moedig engagement voor de pedofielenvereniging Martijn of zijn
samenwerking met Diederik Stapel (de al te handige zondebok van een corrupt
academisch systeem), is Dautzenberg vandaag zowat de enige Nederlandstalige
schrijver die nog echt met verve de rol van publieke intellectueel opneemt of
durft op te nemen. Er zijn uiteraard talloze auteurs en academici die zich graag
uitspreken over actuele hangijzers (bij voorkeur in de betere dagbladen, waar
ze ons voorkauwen wat we horen te denken, maar heel vaak ook op wat Gerard Reve
met gepaste ironie ‘de verrekijk’ noemde, een medium waarvan de potentiële
impact op de verkoopcijfers van hun recentste boek veel groter is). Hun
onderwerpen zijn echter vaak zeer keurig en politiek correct gekozen, en hun
opinies zeer voorspelbaar correct links (het is erg gesteld met de cultuur als
er niet meer zoiets kan of mag bestaan als een politiek incorrect of
onvoorspelbaar of dissident links).
Dautzenberg engageert zich daarentegen voor onderwerpen die
nog wel eens pijn doen, en hij schaart zich aan de zijde van mensen die echt
gemarginaliseerd worden, waarmee hij een traditie levend houdt die minstens
teruggaat op Zola en zijn J’accuse.
Het is ook een houding die hem wezenlijk een en ander heeft gekost, zoals
aanstellingen en opdrachten aan verschillende universiteiten en culturele instellingen
(vlaggendragers van de intellectuele vrijheid etc., u kent ze wel), en een
opvallend gebrek aan belangstelling voor zijn persoon binnen het
lezingencircuit. Daarnaast bezorgt de stress rond zijn publieke optreden de
auteur een keur aan fysieke en psychische symptomen die bijzonder alarmerend
lijken, maar waar hij blijkbaar in meerdere of mindere mate mee heeft leren
leven.
‘Eerlijkheid is de kortste weg naar
eenzaamheid’
Als publieke figuur is Dautzenberg een zeer
interessante verschijning. Hij is jongensachtig aaibaar, de tedere rebel met moreel
gemotiveerde pen die geen onrecht kan verdragen. Mogelijke ijkpunten voor een
goed begrip van zijn publieke rol zijn bijvoorbeeld een Fassbinder, met wie hij
zowel de zin voor controverse (en het bewust opzoeken van de controverse) als
de onstuitbare productie gemeen heeft. Om nog te zwijgen van de seksuele
polymorfie, die zich in Dautzenbergs dagboek uit in een aantal leuke observaties
en anekdoten waarin de auteur ontspannen flirt met de biseksualiteit - ergens
tussendoor komt Yannick Dangre hem ook nog ‘vol op de bek’ een tong draaien
tijdens een Boekenbal.
Een ander ijkpunt is Christoph
Schlingensief, die zich net als Dautzenberg principieel, of omdat hij het voor
de gezondheid van de democratie nodig achtte, al eens aan de kant van de untouchables schaarde In Schlingensiefs
geval ging het om neonazi’s die tot betere inzichten waren gekomen en zich opnieuw
wilden integreren in de maatschappij – bijna zo erg, dus, als
pedofielenverenigingen die nog voor geen enkel crimineel feit zijn veroordeeld
maar toch, louter omwille van een mening, buiten de democratische wet worden
geplaats. Dat terwijl extreem-rechtse politici racistische en andere haatpraat
verkopen die door justitie en politiediensten met man en macht wordt verdedigd.
Binnen de Nederlandse letteren moet Dautzenberg zich verwant weten met die twee
andere ingenieuze evenwichtskunstenaars op de grens tussen auteur en oeuvre:
Gerard Reve (wiens De Avonden een centrale
rituele rol speelt in de decembermaanden van Dautzenbergs leven) en Jan Cremer
(die in zijn recentste werk een eigen recherche
naar een emotioneel vertroebelde temps
perdu onderneemt).
Wie een dagboek bijhoudt met de bedoeling te publiceren,
begint vorm te geven. Hij of zij selecteert, al dan niet strategisch. Eerlijkheid
is de kortste weg naar eenzaamheid, tekent Dautzenberg naar het einde toe van
zijn vijftigste jaar op, maar desondanks kun je je niet van de indruk ontdoen
dat de stem die hier spreekt zo eerlijk mogelijk verslag probeert te doen van
zijn leven. Dautzenberg is zich acuut bewust van het feit dat dit
dagboekproject zijn blik op zijn eigen leven kleurt en dat hij de mensen in
zijn leven bijna bij voorbaat als figuren in een naturalistische roman gaat
beschouwen.
In die zin is dit geen
ongefilterd verslag. Maar het zonder filter geobserveerde leven bestaat niet.
Iedereen heeft een perspectief, elke getuigenis is een verhaal. Fictie en
non-fictie raken constant in elkaar verstrengeld. Autobiografie, en daar valt
het dagboek onder, is een in de terugblik geordende werkelijkheid: het is het
verhaal dat de verteller vanuit zijn huidige positie in de sporen van het
verleden terugleest. Zelfs de dag van gisteren of het moment van deze morgen
krijgen pas betekenis in het licht van de reflectie. Die (ver)vormt en biedt
perspectief. Dat is beslist een interpretatie, een partiële en vooringenomen
blik, maar het is geen leugen of verzinsel. Autobiografische literatuur is niet
noodzakelijk la vérité, zesentwintig
letters per alfabet (om Godard te parafraseren), en hoeft dat ook niet te zijn,
maar het is wel een waarachtig verslag, en hoort dat ook te zijn. (Dus ja, hij
heeft die nier afgestaan. Denk ik.)
Urgentie boven de vorm
Dautzenbergs dagboek is niet
opgeleukt, en dat voel je aan de scherpe kanten, de herhalingen, en de
stilistische onvolmaaktheden. Het is een levende, ademende tekst, in real time op klavier getikt (niet met de
hand geschreven!) door een auteur die verdomd goed weet met welke stilistische
mechanismen en genres hij speelt, maar die vaak urgentie laat primeren boven
vorm en die bovendien de literaire integriteit heeft om zichzelf niet fraaier
voor te doen dan hij is. Hierdoor krijgen ook de mensen in zijn omgeving,
ondanks hun vele menselijke fouten, een psychologische rijkdom en complexiteit
die er echte mensen van maakt, veeleer dan literaire sjablonen.
Vooral Dautzenbergs moeder komt als een vol getekende
figuur uit het boek naar voren, al zijn er daarnaast ook niet te versmaden in
miniatuur gevatte gastoptredens. Van de inmiddels zeer oude dichter en voormalig
redacteur van de Privé-domein-reeks Theo Sontrop bijvoorbeeld, die tijdens een
winters verblijf op Vlieland moeiteloos de show steelt met zijn puntige
observaties over de algehele neergang van het Nederlandse literaire bedrijf,
waarvan de coryfeeën met hun verzamelde werken in zijn plee zijn opgesteld. Diens
uitvaartdienst in september is als een welhaast reviaanse novelle door
Dautzenberg neergeschreven.
Het idee van de tweeling blijkt uiteindelijk niet alleen
een thematisch en biografisch gegeven, maar ook een vormend principe in dit
boek. Dautzenberg was de onverwachte en onvoorziene tweede helft van een
twee-eiige tweeling: zijn moeder vernam pas in het kraambed dat er twee
kinderen op komst waren (moderne echografie hadden ze toen nog niet). Anton
kwam als tweede naar buiten, de plus-baby uit het surprise-ei. Doorheen het
hele dagboek plaatst Dautzenberg zich naast zijn broer en zoekt verklaringen
voor de gelijkenissen en de verschillen, en met name voor de manier waarop het anders
omgaan met bepaalde gedeelde ervaringen de verschillende ontwikkeling van de
broers verklaart.
Hij plaatst zich naast zijn
vader en kweekt begrip voor de man die hij in het verleden zo vaak verkeerd
begreep of niet zag voor wie hij was. Hij kijkt naar zijn collaborerende
grootvader en zoekt naar begrip zonder ongepaste mildheid. De tweeheid ligt ook
in de zelfreflectie waarmee Dautzenberg zichzelf bij het schrijven observeert
en in de manier waarop zijn literaire mechanismen het werk van andere auteurs
herhalen (zoals in het verslag van een vakantie in Malta, dat opgevat is naar
het ik-loze model gesuggereerd door Sjklovsky). Maar ze ligt ook in de
dubbelheid van (enerzijds) dagboek en (anderzijds) autobiografische
reconstructie (twee boeken in één kaft) en in de dualiteit tussen het veilige
binnen (Dautzenberg in de cocon van zijn ‘gloppenhol’ in Tilburg) en het vaak
vijandige buiten. Daarnaast staat het ook de lezer vrij zich in Dautzenberg te
spiegelen en het menselijke in hem te herkennen (veel van de kwesties waar
Dautzenberg mee worstelt, zijn menselijk, al te menselijk).
Ten slotte is dit dagboek ook
allesbehalve een privé-domein: het is het publieke verslag van een jaar in het
leven van een auteur wiens leven op de meest uiteenlopende manieren door zijn
rol in de publieke arena is getekend. Het spiegelt Nederland terug voor
Nederland, of althans voor dat deel van Nederland dat nu en dan nog eens een
boek leest. Het beeld is geen fraai zicht: Vlamingen zijn al niet prettig, maar
Hollanders op de troon van hun morele gelijk… ‘Bah’ zou de openbaar aanklager
zeggen (met een intertekstuele knipoog voor wie het boek heeft gelezen).
A.H.J. Dautzenberg: Ik
bestaat uit twee letters, De Arbeiderspers, Amsterdam 2018, 717 p. : ill. ISBN 9789029524117.
Distributie L&M Books
deze pagina printen of opslaan