Iets Menselijks Is Mij Vreemd
Ter gelegenheid van zijn
vijftigste verjaardag besloot A.H.J. Dautzenberg om, naast het dagboek Ik bestaat uit twee letters dat hij voor de reeks Privé-domein schreef, ook een
bundel met vijftig kortverhalen samen te stellen. Hiervoor selecteerde de
auteur zelf de veertig beste verhalen uit de eerdere bundels Vogels met zwarte poten kun je niet vreten (2010),
En dan komen de foto’s (2014) en De dag dat de gieren buigen (2016),
aangevuld met tien ongebundelde verhalen die voor verschillende boeken, bladen,
media en andere gelegenheden werden geschreven. Er kan hem in dit opzicht dan
ook een zeker gebrek aan vlijt worden verweten, want het gaat hier dus om
eerder gepubliceerd materiaal. De tien ongebundelde verhalen zijn het Unique Selling Point van het boek, want
op een andere manier krijgt bijna geen mens die verspreide verhalen ooit in
zijn bibliotheek bij elkaar. Bovendien krijg je er op de stofwikkel een foto
van de auteur bij waarop hij veel netter te zien is dan hij zich in zijn
verhalen graag voordoet. Wat wil je nog meer?
Wie de verhalen uit de eerste
bundel herleest in het licht van wat Dautzenberg naderhand heeft beziggehouden,
kan zich bijna niet van de indruk ontdoen dat men hier te maken heeft met een
Man Met Een Plan. De auteur die zich naderhand opwierp als de verdediger van
pedofielenvereniging Martijn trekt al meteen in zijn debuutbundel (die niet echt
zijn debuut was, onder het pseudoniem Troy Titane publiceerde hij eerder een
aantal werken in beperkte editie) alle registers van de provocatie open,
inclusief een verrukkelijk stukje kinderporno dat zich afspeelt op en rond een
meisjesslipje. De verhalen uit de eerste bundel zijn trouwens allemaal ijzersterk
en laten een auteur lezen die van bij het begin een volledig eigen stem had en
met snoeiharde zelfzekerheid de lijn tussen literatuur en porno, tussen grotesk
en vulgair, tussen provocatie en obsceniteit wist te betippelen. Naast
pedofilie trakteert Dautzenberg ons onder meer op een incestueuze homoseksuele
fantasie met een transgender switch in het midden, sadistische kinderen, anaal
neukende negers in een kerstdoos, en een man die verliefd wordt op een afvalcontainer.
De humor heeft meer dan een kant af, en het surrealisme is ronduit
verontrustend. Dautzenbergs verhalen doen huiveren en lachen tegelijk, en
kruipen onder de huid als een perfect gedoseerde spuit literair schurft. Het
jeukt en het gaat niet over.
Men kan Dautzenberg daar niet genoeg om roemen. Wat hij in
deze verhalen klaarspeelt, is bijzonder moeilijk, en hij speelt het met
schijnbaar achteloos gemak. Surrealisme is makkelijk te doen, althans het
banale soort, waarvoor de literaire en visuele formules zowat op straat liggen.
Veel auteurs wagen zich tegenwoordig graag aan een wat surreële toets, die
doorgaans gewoon een valse noot is, een poging om trendy ‘een beetje gek’ te
zijn omdat dat nu eenmaal zo hoort in deze postmoderne tijden. Iedereen is een
Buñuel in het diepst van zijn (m/v/etc.) tekstverwerker.
Dautzenbergs proza is van een
totaal ander kaliber. Elk woord, en dan bedoel ik ook wel letterlijk elk woord,
staat in deze verhalen op zijn plaats. Dat valt des te meer op omdat de woorden
ondanks alle scabreuze geweld toch behoorlijk spaar- en bedachtzaam worden
aangewend. Dautzenbergs taal is relatief (en slechts schijnbaar) eenvoudig en
zoekt geen opzichtig literair effect. Maar de woordkeuze, en het onfeilbare oog
voor de juiste metafoor op de perfect verkeerde plaats, zijn weergaloos. In
eenvoudige zinnen en ongedwongen paragrafen, kort en tot het punt, weet
Dautzenberg de Nederlandse taal toch subtiel en indringend naar zijn hand te
draaien.
Die vaardigheid toont zich met
name ook in zijn gebruik van dialoog. Het is zeer moeilijk om een dialoog te
schrijven die natuurlijk voelt en ook de lengte en het ritme van een echt
gesprek heeft zonder meteen ook saai en langdradig te worden, of te
nadrukkelijk literair. Veel auteurs worstelen daarmee. Dautzenberg (getuige ook
zijn volledig in dialoog gegoten roman Samaritaan
uit 2012) slaagt erin om volledige personages bijna louter uit dialoog op te
bouwen (zoals in ‘De roes van rood’). Vorm is betekenis, en hoe je iets zegt,
zegt ook hoe je bent. Dautzenberg is forensisch alert voor hoe mensen spreken
en hij schrijft taal die met een chirurgisch precieze haal van een blank
scheermes, kraakvers uit haar vacuümverpakking is gesneden: misleidend licht literair
vertier dat ontologisch lang op de maag ligt.
Die lage verteerbaarheidsgraad
heeft alles te maken met het feit dat Dautzenbergs personages vaak een soort
schaduwlopers van de mensheid zijn. Enerzijds speelt hij met heel herkenbare
emoties en belevingen. De verhalen lezen als een genadeloos exhibitionistisch
verslag van al die dirty little secrets
en verboden verlangens (zoals extreem agressieve wraakfantasieën) die we
allemaal wel hebben, maar waarvan we door de grond zouden gaan als iemand ze te
weten kwam. Dautzenberg kwakt die hele onderdrukte handel met elegante
morsigheid op het blad en houdt ons in die zin een spiegel voor. Wie zich niet
een beetje in deze verknipte verhalen herkent, is toch op zijn minst iets
menselijks vreemd, want wat deze ontregelende humor tegelijk zo akelig maakt,
is de herkenbaarheid.
Door onze vieze vuile geheimpjes
het centrale gegeven van zijn verhalen te maken, wordt Dautzenbergs werk
anderzijds ook heel vreemd, of op zijn minst bevreemdend en lichtjes
alarmerend. In deze verhalen lopen mensen rond van wie een kant is uitgelicht
die hen net een beetje minder menselijk maakt: een soort klonen van mensen,
alsof een op hol geslagen stukje DNA een mislukt persoonlijkheidstrekje tot een
prominent uitgroeisel van de persoon heeft laten evolueren. Hoewel deze figuren
verdacht goed op mensen lijken, is toch op zijn minst iets menselijks hen
vreemd. Die tenenkrullende akeligheid, en dat gevoel dat het onwillekeurig toch
ook over jou gaat, en waarbij je je een beetje vies en vuil gaat voelen, weet
Dautzenberg bijvoorbeeld perfect te vatten in het verhaal ‘Lotusbloemen’,
waarin een kankergezwel op de rug van de echtgenote van de ik-figuur met net
iets te veel toewijding wordt gepflegt
en bewonderd, alsof Dautzenberg zelf in je lijf zit te koteren met zijn pen.
Dautzenberg
heeft natuurlijk niet het monopolie op dit soort in zichzelf vergroeid diabolisch
universum. Bij het lezen van deze verrukkelijk perverse kronkels moest ik op
een bepaald moment terugdenken aan Ian Kerkhofs briljante kortfilm De Enge Knijperman en de Ondersteboven Vrouw
(1992), waarin de smakelijke Kerkhof zelf gehuld in een luier de Knijperman
speelt die verliefd wordt op de voeten van een vrouw die altijd op haar handen
loopt. Hun geluk wordt verstoord wanneer de Ondersteboven Vrouw wordt ontvoerd
door de Toiletslaaf (een vies mannetje dat een volledig toilet als een jurk om
zich heen draagt) in opdracht van de 220 Volt-heks die van haar teennagels een
laxeermiddel wil koken.
Dautzenbergs verhalen
tappen vaak uit hetzelfde vaatje, waarvan de ondergrondse smeerpijp kan worden
teruggevoerd naar de verhalen uit Ik Bak
Ze Bruiner (in 1969 op plaat uitgebracht en in 1996 in boekvorm) van Gerard
Reve, en met name het daarin opgenomen verhaal ‘Eendje Kwak Kookt Zijn Eigen
Potje’: een hilarisch rabelaisiaanse orgie van kak die perfect de snaar van de
kinderlijke polymorfe perversie weet te raken. Kinderen zijn dol op dit soort
viespeukerij en kunnen er ook hartelijk om lachen. Misschien moet Dautzenberg
massaal op de lagere school worden gelezen? Met een beetje geluk komt de
volgende generatie studenten dan iets meer ontspannen, en met wat minder
metoo-hysterie, op de universitaire schoolbanken zitten.
Daarnaast is dit soort humor de
voorbije jaren natuurlijk ook meer en meer mainstreamfähig geworden, althans
voor de Generation X-ers onder ons (opgegroeid met Absolutely Fabulous en We
zijn weer thuis). Er zijn bijvoorbeeld raakpunten met de roekeloos grappige
brutaliteit van South Park, de
radicale uitvergroting van de tumoren der menselijke kleinheid in Little Britain, of, dichter bij huis, de
absurdistische humor van Jiskefet en
(iets braver, voor de mindere durvers) de kantoorintriges van Toren C. Bij het verhaal van een
powerbitch die tijdens de plaspauze van een executive meeting door Eskimo’s
wordt ontvoerd (‘Into the White’) zag en hoorde ik in mijn geestesoog constant
Maike Meijer in de rol van het takkewijf, en ik weet niet helemaal zeker of dat
Dautzenbergs bedoeling was.
Hier en daar lonkt ook
wel eens de formule. Een handleiding voor sadistisch gebruik van scheermesjes
is bijvoorbeeld ronduit banaal en, ongewoon voor Dautzenberg, behoorlijk slap
geschreven. Hetzelfde geldt voor zijn bespiegelingen over ‘Porno als
dialectisch proces’: close, but no cigar.
Maar dit zijn uitzonderingen in een boek waarin Dautzenberg constant met
stijlvaste bravoure de grenzen van het kortverhaal opzoekt. In het algemeen
valt trouwens op dat de verhalen uit En
dan komen de foto’s iets minder als
een mokerslag binnenkomen dan de verhalen uit zijn eerste bundel. Dat kan aan
gewenning liggen, maar heeft toch vooral te maken met het feit dat Dautzenberg
er ook al vaker een persoonlijke en gevoelige kant laat zien. In dat opzicht
overtreft hij zichzelf in het prachtige verhaal ‘Steen’: een in wijn gedrenkt
nachtelijk bacchanaal tussen twee artistieke vrienden, Dautzenberg en de
kunstenaar Steen, dat zich als een wonderlijk stukje human interest langzaam een weg kronkelt naar wat misschien wel de
briljantste slotzin is uit de recentere Nederlandse literatuur.
Bij de verhalen die
uit De dag dat de gieren buigen
werden geplukt, zet de trend uit de voorgaande bundel zich voort. Hoewel er nog
steeds volop wordt geprovoceerd, keert Dautzenberg toch vaak ook naar binnen.
Hij brengt het personage Tamalone van Arthur van Schendel weer tot leven voor
een reeks verhalen die, indien ze werden gebundeld, een prachtige novelle op
zich zouden vormen. Het is wonderlijk hoe Dautzenberg dit portret van een
blinde man die zich onzichtbaar waant en op die manier luistervinkt in het
leven van andere randgevallen in de maatschappij, openvouwt tot een bijna
elegische tocht door de treurnis van het meedogenloze postmoderne bestaan.
Daarbij trekt een stoet van mensen langs Tamalone heen, verworden tot groteske
schaduwen in een oer-Hollandse persiflage van de grot van Plato (een
plezierplein).
Dautzenberg zelf komt ook steeds
meer op het voorplan, en in verschillende verhalen (onder meer de
teder-en-soms-groteske verhalen waarin hij zichzelf samen met zijn moeder
observeert) wordt de overlapping met wat hij in Ik bestaat uit twee letters schrijft ook heel duidelijk. De Man Met
Een Plan heeft de lijn tussen auteur en personage, tussen fictie en biografie,
heel bewust vervaagd. Dat maakt van hem ook een schrijver als performance artist en plaatst hem in een
traditie die men over Tom Lanoye en Herman Brusselmans kan terugvoeren naar Jan
Cremer en (opnieuw) Gerard Reve. Vandaag is elke schrijver een merk, met eigen
logo en productiehuis. Dautzenberg speelt dat spel slinks mee, maar gebruikt
het voor oneigenlijke doeleinden: het verstoren van het moreel evenwicht dat de
literatuur vandaag al te vaak tot een betrouwbare tak der politiek correcte (en
dus wezenlijk conservatieve) creatieve industrieën maakt. Dautzenberg schrijft
wat u denkt. Jammer genoeg schrijft hij alleen wat u niet wilt dat anderen
weten dat u denkt.
Men zou veel thema’s als rode draad doorheen deze verhalen kunnen volgen,
maar het is opmerkelijk hoe vaak pijn als verdovingsmiddel wordt gebruik in
Dautzenbergs wereld (‘Feestje’). Er is ook altijd weer die reeds aangestipte
obsessie met de meest tot walging inspirerende aspecten van het menselijk
lichaam, zoals puisten en mee-eters; deze laatsten bijvoorbeeld in een hopelijk
voor Arnon Grunberg fictief interview met Arnon Grunberg. Een andere rode draad
(die ook in Ik bestaat uit twee letters
doorloopt) is de biseksualiteit waar Dautzenberg zo graag mee flirt, als een
stelling over de menselijke natuur (in ‘Steen’ argumenteert zijn dronken zelf
dat graag aan ondergoed ruikt, dat iedereen een beetje biseksueel is) of als
thema in zo uiteenlopende teksten als een adaptatie van Van den Vos Reynaerde of een subliem ironische pastiche van een
pastorale idylle waarin Dautzenberg en Diederik Stapel met in elkaar gehaakte
pinken en een broek vol goesting door de ongerepte natuur dartelen. Het Lief
Geil Dautzendier (om een Revisme te munten) zoekt duidelijk een homovriendje om
mee los te gaan (Hij mag me altijd bellen. Echt altijd.).
Al zijn er grenzen: een door een dozijn pedofielen met
sperma volgespoten foto van een jonge knaap aflikken is een brug te ver (‘En
dan nog dit!’). Men mag dat allemaal als provocatie beschouwen (en dat is het
ook), de achterliggende gedachte is (onder meer) ook een principieel protest
tegen wat Dautzenberg zelf het ‘Opschonend Realisme’ van onze tijd noemt: de roze
morele paardenbril die we opzetten wanneer we de wereld enkel willen zien zoals
het ons goed schikt. Wat er doorgaans ook op neer komt dat we (onze) morele
vunzigheid op anderen projecteren terwijl we van onszelf elke smeerlapperij
goedpraten. Het is de PVV-versie van de werkelijkheid of wat (aan de andere
kant van de landsgrens) een Warm Vlaanderen wordt genoemd: onverdraagzaamheid in
een idylle van Anton Pieck gevat, met de moraal op een tegeltje aan de muur.
Een eendimensionaal en kleinburgerlijk universum van Dikke Ikken die het toch
net zo prettig hebben met elkaar. Bah.
Dautzenbergs tegengif voor deze
vadsige netheid is een onstuitbare stroom van compromisloos trefzekere verhalen
voor extreem intelligente kinderen van alle leeftijden (een Bloomisme). Erudiet
en pervers, stilistisch briljant, en zijn lezers altijd te slim af: in een
tijdperk waarin we dankzij het internet totaal blasé zijn omdat we alles al
hebben gezien, slaagt Dautzenberg erin om ons opnieuw met woorden te schokken. Dit
zijn verhalen die rammelen aan je fundament, en dat is iets wat vandaag veel te
weinig gebeurt. We cultiveren graag verontwaardiging en veinzen morele
betrokkenheid, maar in de praktijk zijn we afgestompt voor de morele ramp die
zich overal om ons heen voltrekt. Dautzenberg houdt ons een spiegel als voos
prisma voor: een caleidoscoop van het menselijk monster dat in elk van ons
schuilt, maar met liefde en begrip, en ook iets van geilheid (bel me!),
opgetekend. Met zijn verhalen, interventies en literaire eenmansguerrilla
tracht Dautzenberg ons een geweten te schoppen. Zowat iedereen is daarbij
inmiddels over hem heen gevallen, met verontwaardiging en soms ook met iets van
ontzag. Het is dus gezien en, godlof, niet onopgemerkt gebleven.
A.H.J. Dautzenberg, Vijftig verhalen, Atlas Contact, Amsterdam
2018, 524 p. ISBN 9789025452261. Distributie VBK België
Meer over het werk van A.H.J.
Dautzenberg lees je hier
deze pagina printen of opslaan