Het restdenken over kunst:
de armoede van de actuele kunstfilosofie
Hoewel de markt bij momenten wordt overspoeld door
inleidende werken in de filosofie en de cultuurtheorie was er nog altijd nood
aan een goed Nederlands handboek voor de hedendaagse kunstfilosofie. Met dit
boek, dat gebaseerd is op zijn onderwijspraktijk, probeert Thomas Crombez die leemte
te vullen. Hij heeft daarbij een aantal keuzes gemaakt die zowel positief als
negatief uitvallen.
De oorsprong van dit boek in een echte lespraktijk laat zich heel
makkelijk aflezen aan de structuur en toon van de tekst. Het boek is in
thematische en ook enigszins chronologische hoofdstukken opgebouwd en behandelt
doorgaans één denker per subhoofdstukje. Daarbij wordt telkens vastgehouden aan
het stramien van een korte biografische schets, een situeren van het denken in
de moderne traditie en een beknopte uiteenzetting van een aantal krachtlijnen
uit de (kunst)theorie van de betrokkene. Daarbij hanteert Crombez een heldere
en toegankelijke taal. Bovendien is er aan het begin van elk hoofdstuk een
handige tijdlijn waarop de denkers die aan bod komen worden gesitueerd. Dat
alleen al is een zeer aanbevelenswaardige aanpak die duidelijk didactische
wortels heeft.
Anderzijds verbazen enkele keuzes, en die hebben waarschijnlijk te maken met
een zekere onduidelijkheid over het project. De kunst is al vaak doodverklaard.
Zoals Crombez aangeeft, sloot Plato de kunst al uit zijn ideale staat. Het is
uiteraard vooral Hegel die de peetvader is geworden van het moderne denken over
het einde van de kunst; vervolgens sloegen de moderne avant-gardes de kunst aan
diggelen; en recent hebben postmoderne denkers zoals Arthur Danto daar nog een
schepje bovenop gedaan. Gezien de ambitie om een inleiding te bieden tot de
actuele kunstfilosofie zou men verwachten dat Crombez vooral op die laatste, postmoderne
periode focust. Zijn boek vangt echter aan in de late negentiende eeuw, met
Freud en Huizinga (een ongewone keuze) en beweegt zich onder meer via de
fenomenologie, het existentialisme en de semiotiek (maar niet in die volgorde)
naar hedendaagse ontwikkelingen vanuit de identiteitspolitiek.
Nietzsche, toch wel
de peetvader (of de geclaimde peetvader) van het postmoderne denken, krijgt
vreemd genoeg geen hoofdstuk. Anderzijds staat Crombez wel uitgebreid stil bij
het werk van denkers die hoegenaamd niet bekend staan om hun kunstfilosofie,
zoals Lévi-Strauss, Arendt (bij wie trouwens niets wordt gezegd over haar
laatste, onvoltooide werk over de politieke implicaties van Kants esthetica) of
Foucault, terwijl een aantal figuren die wèl aan bod hadden kunnen komen onder
de radar blijven; al is het misschien toch ook een zegen dat Boris Groys of,
godbetert, Bracha L. Ettinger ons bespaard blijven. Maar gezien de soms vreemde
selecties die Crombez maakt, hadden Rancière en Nancy toch ook mogen worden
behandeld. En dat Bakhtin enkel aan bod komt om het hoofdstuk over Kristeva te
stutten in plaats van hem afzonderlijk te behandelen is een uitschuiver van
formaat: het reduceert een reus tot een opstapje.
Hierdoor ontstaat een sterke
indruk dat dit boek twijfelt tussen een algemene inleiding tot de
cultuurtheorie na Nietzsche en een inleiding tot de kunstfilosofie in
specifieke zin. Bijgevolg is het geen van beide en schiet het beide doelen
voorbij. Dat is jammer, want er zijn zeer heldere hoofdstukken over
bijvoorbeeld Merleau-Ponty, Heidegger of Arendt. Bovendien heeft Crombez onze
sympathie omdat hij een hoofdstukje opzijzet voor Susanne K. Langer, die
vermoedelijk de meest voldragen kunstfilosofie van de twintigste eeuw heeft uitgewerkt,
maar wier werk de voorbije decennia onverdiend in de vergeethoek is verzeild.
Zelf vind ik haar werk onmisbaar in mijn denken over kunst. Bijgevolg verbaast
het toch wel dat Crombez vooral kijkt naar haar boek Philosophy in a New Key (1942) en eigenlijk niet ingaat op de idee
van ‘levende vorm’ die ze in het belangrijke boek Feeling and Form (1953) heeft ontwikkeld. Verder moet men zich de
vraag stellen of Toni Morrison (met een heel kort hoofdstukje) eigenlijk wel
thuishoort in dit soort boek.
De uitgebreide aandacht voor postmoderne denkvormen en
recente stromingen in de identiteitspolitiek, waarbij vaak heel weinig over de
kunst wordt gezegd, maken echter duidelijk dat Crombez een te brede opvatting
van kunstfilosofie hanteert en eigenlijk steeds weer in de cultuurtheorie
verzeilt. Mogelijk is die onzuivere focus van Crombez’ boek ook een symptoom
van de manier waarop kunst zowel in de maatschappij als in het denken op een
zijspoor is geraakt. De postmoderne theorie (men durft het geen filosofie meer
noemen) is op sterven na dood. Sinds de doorbraak van het poststructuralisme
(met Judith Butler als posterpersoon) heeft het denken zichzelf uitgeput in eindeloze
zelf-reflexieve denkspelletjes die steeds minder te maken hebben met de echte
wereld en die zich in de praktijk hebben vertaald naar een destructieve en
militante vorm van identiteitspolitiek en feminisme die vooral het publieke
debat polariseren en groepen die eigenlijk elkaars bondgenoot zouden moeten
zijn met getrokken messen tegenover elkaar plaatsen (man tegen vrouw, blank
tegen zwart, cis tegen trans, homo tegen hetero, etc.). Als kunst in dat
discours nog aan bod komt, dan is het om een politieke agenda te ondersteunen.
Kunst die niet politiek correct is, moet daarbij onherroepelijk op de schop.
Esthetische kwesties zijn niet meer aan de orde. Dat leidt tot wat ik een
‘restdenken’ over kunst zou noemen: een vaak ideologisch-instrumentalistische
benadering van kunst die nooit om zichzelf wordt bedreven maar altijd vanuit
dienstbaarheid aan een sociaal project. Kortom, een reductie van de
kunstfilosofie tot politiek of theoretisch instrument.
In die zin zijn een aantal
keuzes die Crombez maakt mogelijk te verklaren vanuit dat intellectuele
klimaat: politiek correct denken staat hoog op de agenda en moet dus ook in het
onderwijs uitgebreid aan bod komen; al was het maar om millennials te bevestigen in de opvattingen die ze vaak als wapen
en schild met zich meedragen wanneer ze het leslokaal binnenkomen. In die zin
biedt het werk van Richard Sennett, nog een ongewone maar zeer gelukkige keuze
en tevens de hekkensluiter van Crombez’ boek, een aantal aanknopingspunten om
die specifieke postmoderne gedaante van het publieke debat te bekritiseren, met
name vanuit zijn klassieke studie The
Fall of Public Man (1974). De gedachte van het belang van het ambacht en de
mogelijkheid die handenarbeid (en dus ook het ‘werken’ aan het kunstwerk zoals
Arendt dat beschrijft) biedt om de vervreemde persoonlijkheidsstructuur te
helen zijn waardevolle aanknopingspunten om opnieuw over kunst te denken in
esthetische termen, in termen van het maken, en in termen van gemeenschap in
plaats van louter politiek (en hier kan Bakhtins notie van de ‘heteroglossia’
diensten bewijzen). Zo’n benadering zou ons ook rechtstreeks terug naar Langer
voeren, die mijns inziens de kardinale figuur blijft van de kunstfilosofie van
de twintigste eeuw. Er zijn echter duidelijke politieke redenen waarom het
dominante hedendaagse restdenken over kunst die weg heel nadrukkelijk niet
inslaat. Als inleiding tot dat veld lijkt Crombez’ boek al die ongelukkige
spanningen te weerspiegelen veeleer dan ze uit te dagen.
Thomas Crombez: Wat er gebeurde
na de moord op de kunst. Een inleiding tot de actuele kunstfilosofie,
Letterwerk, Borgerhout 2018, 276p. ISBN 9789082894219
deze pagina printen of opslaan