Hoe speel je het in digitale tijden klaar
een nieuwe literaire uitgeverij in de markt te zetten? Een uitgeverij nog wel
die zich uitsluitend concentreert op het werk van debuterende dichters en ook
nog bloemlezingen wil uitgeven van dichters die het – allang – gemaakt hebben?
Het antwoord werd onlangs gegeven door Roel Richelieu van Londersele, die Uitgeverij
De Zeef, genoemd naar de door hem en Charles Ducal verzorgde rubriek in Poëziekrant,
boven de doopvont hield. Om dat heuglijke, buitengewoon ongewone feit te vieren
stelden Van Londersele en Jana Arns De grote inkijk samen. Daarin presenteren
ze 60+1 ‘vooraanstaande’ dichters op basis van vijf door henzelf uit eigen werk
geselecteerde gedichten, waaruit de samenstellers er op hun beurt drie kozen.
Bovendien lanceerde de initiatiefnemer meteen een nieuwe literaire prijs, De
Zeef Poëzieprijs. Niet minder dan 92 bundels werden ingezonden, waarvan er 20
op de shortlist werden geplaatst. Een deskundige jury, bestaande uit Annemie
Deckmyn, Jana Arns, Charles Ducal en Roel Richelieu van Londersele, bekroonde
uiteindelijk de bundel van Mahlu Mertens, het nummer +1 uit genoemde
bloemlezing. Het debuut luistert naar de enigszins bevreemdende titel Ik
tape je een bed en trakteert de lezer op vormbewuste gedichten waarin de
dichteres zuinig omspringt met alliteratie en binnenrijm maar het volle leven
gulzig omhelst.
Mertens’ eersteling bestaat uit zeven thematisch verschillende reeksen en
vormt een opvallend gestructureerd, doorgecomponeerd geheel. In de eerste reeks,
‘Kans op neerslag’, doet de ik-figuur verslag van het rouwproces dat volgt op de
dood van haar vader. Het openingsgedicht, dat nog voor zijn heengaan is
gesitueerd, zindert van bedwongen medeleven:
‘en als je moe wordt,
tape ik je een bed,
trek mijn schoenen uit,
kom naast je liggen’.
Wat daarop volgt zou je funeraire lyriek van het betere
soort kunnen noemen. In ‘Gemaakte afspraken’ wordt – heel herkenbaar – het
vergeefse karakter van laattijdig uitgesproken, niet meer na te komen beloften
opgelijst:
‘We zouden naar het Louvre gaan,
klagen over
de wachttijden, de Russen, het eens zijn
dat
de Mona Lisa overroepen is’.
Wat overblijft van de
geliefde dode zijn niet de door het licht verbleekte getallen van een
‘kassabonnetje op de kast’, maar ‘het concept vader’, een bijgekleurde of
geïdealiseerde ‘compositietekening’ van ‘een man op de muur’ die ‘uit de
details verdwenen’ is.
Bijna contrapuntisch tegenover de beginreeks staan de
slotgedichten in de reeks ‘K.I.D.’, gedichten over een poging – of pogingen –
om via kunstmatige inseminatie nieuw leven te verwekken. Geen conceptuele
gedichten maar gedichten over een conceptie, waarin zowel het gezichtspunt van
de verwekker/donor als dat van de ontvanger/vrouw in beeld komt. Wat richting
baarmoeder opstoomt, wordt door het mannelijke ik als een onderneming van
kosmische allure ervaren, zo blijkt uit het eerste gedicht van de reeks:
‘Ik stortte een klein
heelal in je schoot.
We waren klaar om op te stijgen,
trokken een ruimtepak aan,
het wachten was op bewijs van leven’.
Een beeld dat terugkeert in ‘Oerknal’, het laatste gedicht
van de reeks en als volgt besluit: ‘Het moederschip wacht, het aftellen kan
beginnen. / De kosmonaute zwaait, stapt in de raket, klaar’. Verder komen
technische en emotioneel geladen problemen aan bod in gedichten die een veeleer
klinische toon aanslaan. Ontnuchtering troef, zoals bij uitstek blijkt uit het miskraamgedicht
‘Nest’:
‘Het was voorjaar, de eieren
waren op,
de beste tijd om te leren vliegen, maar
ik
braakte een naakte vogel uit mijn vagina’.
In het gedicht ‘K.I.D.’, waarvan de titel zowel naar de
medische techniek als het verhoopte resultaat verwijst, komt de volgende openhartige
bekentenis voor:
‘Ik beoefen wiskunde als
bezwering.
Uitgespreid ligt mijn lijf klaar,
wordt
door een onbekende ingenomen.
Kansen druipen uit mijn vulva’.
Verzen die de overtreffende trap vormen van de onvindbare
‘formule’, de afstompende ‘grafiekseks’ en ontnuchterende ‘statistieken’
waarvan sprake in ‘Amateuralchemisten’.
In de overige reeksen wordt een
aantal scharniermomenten van de menselijke ontwikkeling of het falen ervan in
scène gezet. Daarbij wordt de onbevangenheid van een pas ontluikend meisje – ‘de
snorkel in haar mond bijna obsceen’ – feilloos geëvoceerd, evenzeer als de
confronterende aanblik van een ‘topless’ vrouw zonder borsten, die zich
overgeeft aan ‘de straling van de zon’ en alleen met haar litteken lijkt samen
te vallen: ‘Niemand ziet / de vrouw die rond het weefsel ligt’.
Even confronterend zijn de gedichten in de reeks ‘Onwennig
vel’, waarin verschillende vermeende evidenties op hun waarde worden getoetst.
Gedichten die op het eerste gezicht weinig met elkaar gemeen hebben maar stuk
voor stuk hun uiterste best doen om er niet als sonnetten uit te zien, wegens
een vers te veel of te weinig, of omdat terzinen en kwatrijnen de
voorgeschreven volgorde niet respecteren. In ‘Liefdesverklaring’ legt iemand de
door het ik opgetekende woorden van liefde ‘in een petrischaal’ om ze ‘onder
een microscoop’ te bestuderen. Ondanks ‘de inktanalyse’ en het onderzoek naar
‘giftige componenten’ levert die aanpak ‘geen uitsluitsel’ op, maar een soort ondefinieerbare
negativiteit:
‘hoe hij de zinnen ook
versnijdt,
nooit kan hij de taaldaad met zekerheid classificeren,
nooit wil hij een etiket op ons plakken’.
Ook een poging zich over te
geven aan ‘vleermuisschap’ en het ‘verraad’ dat kleeft aan woorden die horen
bij ‘overspel’ worden door de ik-figuur onderzocht en afgewezen.
Hoe moeilijk het is altijd
je authentieke zelf te blijven, wordt uitgespeld in de reeksen
‘Gebruiksaanwijzingen voor elke dag’ en ‘Oefeningen in het verdwijnen’. Uit die
gedichten vallen wellicht enkele dwingende aanbevelingen te destilleren. Het
zou ook mogelijk zijn deze lyrische raadgevingen om te zetten in een prozaïsche
variant ervan, maar dat zou ze al te rechtlijnig maken en dat laatste zijn ze
vooral niet. Kiezen voor (talige) waarachtigheid klinkt in de woorden van
Mertens bijvoorbeeld zo:
Statement
Sluit vierentwintig uur je mond.
Braak daarna alle opgespaarde woorden uit,
was ze zorgvuldig
(sorteer per soort,
lang programma, zestig graden).
Laat
drogen aan de lucht.
Kies de beste uit, vouw de rest op
en leg achter in de kast.
Rijg met de hand tot een ketting,
Geef weg. Zwijg. Wacht.
Bovendien laten deze gedichten op een soms
ontluisterende manier zien hoe het behoud van menselijke waardigheid alles te
maken heeft met de (on)macht heer en meester te blijven in je eigen hoofd. Of
het nu gaat om het loslaten van ‘de klinkers’ die verdwijnen ‘tussen de
scherven’ van de herinneringen, de ravage die de ziekte van Parkinson aanricht,
een of andere vorm van dementie of realiteitsverlies, uiteindelijk gaat het om de
gedwongen overgave van het lichaam aan een genadeloze vijand:
‘In de loopgraven van de ledematen
wordt elke
stap een daad van verzet’
Wat de wegdeemsterende moeder van het ik overkomt is overigens
een voorafspiegeling van wat het ik zelf te wachten staat: ‘Toen ik later zelf
begon te haperen / herkende ik het woud in mezelf’. Aldus de slotwoorden van
‘Houtkap’.
De
ontwikkeling en aftakeling van het menselijk lichaam spelen in de verzen van
Mertens een centrale rol. De ik-figuur laat niet zelden allerlei ledematen of
organen de revue passeren in de hoop de anatomische integriteit ervan te
bezweren of conserveren. Even opmerkelijk is de voorkeur van de dichteres voor
ruimtelijke of landschappelijke beeldspraak. Het voornemen van het ik om de bijna
zieltogende vader op te sluiten in ‘een vierkant’ van ducktape is daar een
bescheiden voorbeeld van. Gaandeweg wordt de ruimtelijke dimensie evenwel
nadrukkelijker. In ‘Bewaarweer’ heet het:
‘In dit papieren landschap leg ik je neer,
vouw
de kou als een lijkwade om je heen’.
In ‘Puber’ worden de lichamelijke veranderingen die in de
pubertijd tot uitdrukking komen als een proces van verstedelijking in kaart
gebracht:
‘Ik denk dat ik verstedelijk
vanbinnen.
Ik heb het opgezocht op het internet
en
voldoe aan alle symptomen’.
En bijgevolg is er
sprake van ‘parkeerplaatsen’, ‘sporen van de tram’, een ‘knooppunt’,
‘bouwdrift’ en een nieuwe ‘rotonde’. In ‘Verschanst’ wordt iemand die
bedlegerig is en niet langer in staat met de buitenwereld te converseren met
een belegerde ‘burcht’ vergeleken, al denkt hij nog: ‘binnenkort breek ik / de
belegering, bestorm mijn muren, / klim mijn leven in’.
Hoewel de vormgeving van een
bundel op zich niets zegt over de boodschappelijke kant ervan, mag in
dit geval toch even gewezen worden op de aantrekkelijke omslag en het
typografisch verzorgde binnenwerk, inclusief de fraaie zwart-witfoto van de
auteur door Michiel Hendryckx op de binnenkant
van de achterflap. Uitgeverij De Zeef heeft niet alleen in lyrisch, maar ook in
formeel opzicht een punt willen maken. En het is haar nog gelukt ook.
Mahlu Mertens: Ik
tape je een bed, De Zeef, 2019, ISBN 9789492339904, 59 p. ISBN 9789492339904. Distributie Uitgeverij P
deze pagina printen of opslaan