Vertaald proza

BOEKEN NR. 8, SEPTEMBER 2019

Witold Gombrowicz, Huub Beurskens (sam.): Met mijn smoel in mijn handen. Uit het dagboek

door Elisabeth Francet

Lof der onrijpheid
 
De Poolse avant-gardeschrijver en criticus Witold Gombrowicz (1904-1969) was een eenling, oorspronkelijk denker en baldadig schenenschopper. Hij leidde een nomadisch en turbulent leven, emigreerde net voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog naar Argentinië om vierentwintig jaar later terug te keren naar Europa en zich voorgoed te vestigen in het Zuid-Franse Vence. Spanning tussen ernst en speelsheid, zwaarte en lichtheid is voortdurend aanwezig in zijn werk. Gombrowicz' eerste en bekendste roman, Ferdydurke (1937), was de voorbode van zijn levenslange strijd tegen de opgelegde Vorm of de 'smoel'.
 
Met mijn smoel in mijn handen
is een voortreffelijke keuze van Huub Beurskens uit het bijna duizend pagina's tellende Dagboek van Gombrowicz. In het eerste deel (1953-1956) reflecteert de immer tegendraadse Gombrowicz over kunst en de betekenis en waarde die we eraan toekennen. Onbeschroomd en compromisloos trekt hij van leer tegen conventionele esthetiek. Wanneer we naar kunst kijken, bewonderen we volgens hem niet maar 'proberen we te bewonderen', in een poging ons te conformeren aan de grootspraak van intellectuelen. Gombrowicz is kwistig met sneren jegens kunst- en literatuurcritici, die zich het recht toe-eigenen om, door de megafoon van de pers, andermans werk te beoordelen, zonder relevante ervaring of kennis van zaken. Literatuurkritiek moet een treffen van twee persoonlijkheden zijn 'die absoluut gelijke rechten hebben', vindt Gombrowicz.
 
Ook de cultus van Poëzie en Dichters moet er aan geloven: 'We beseffen niet dat de kunst ons een knevel in de mond houdt'; 'misschien is het wel de enige godheid die wij zonder schaamte met veel omhaal, diepe buigingen en hoogdravende stem aanbidden'; 'en toch moet ik deze gebeden aanvallen en dit ritueel zoveel mogelijk verstoren in naam... in naam van de elementaire woede die ieder gebrek aan stijl, iedere vervalsing, iedere vlucht voor de werkelijkheid in ons opwekt.' Gombrowicz deserteert, weigert zich aan conventies en bescheidenheid te onderwerpen. Hoezeer verfoeit hij bluf, mystificatie, snobisme, 'verheven' cultuuruitingen, maar vooral aanbidding: 'al te gemakkelijk offeren wij op deze altaren de authenticiteit'.
 
Ondubbelzinnig maakt de schrijver duidelijk wat hij dan wel verlangt van een mens: 'dat hij zich niet door zijn eigen wijsheden dom laat maken, dat zijn wereldbeschouwing hem niet van zijn gezond verstand berooft, zijn doctrine hem niet zijn menselijkheid ontneemt, zijn systeem hem niet verstart en mechaniseert, zijn filosofie hem niet afstompt'. Onvermoeibaar gaat Gombrowicz op zoek naar een eerlijker weg om zijn gedachten te verwoorden. Die moet te allen prijze origineel zijn: hij heeft een onstilbaar verlangen naar het nieuwe en raakt snel verveeld. De slotzin van de burleske roman Ferdydurke ('Ik vlucht met mijn smoel in mijn handen') typeert Gombrowicz' immere vlucht, weg van hypocrisie, mensen, het leven, zichzelf.
 
'Vorm! Vorm!' roept Gombrowicz uit. Het tweede deel (1957-1961) gaat dieper in op de idee achter Ferdydurke: de mens wordt ieder ogenblik door een ander in een toevallig contact geschapen. Uit die toevallige verbindingen wordt 'de Vorm' geboren, volgens Gombrowicz een niet te beheersen element. De mens is het product van 'de aanraking tussen de ene en de andere mens in alle toevalligheid, directheid en wildheid'. In Ferdydurke bindt Gombrowicz de strijd aan met leugen, hypocrisie en conventie en voert een pleidooi voor vereenvoudiging van de mens. De mens stelt hij voor als een toneelspeler, getooid met een grimas, een 'smoel', van wie alleen het masker rijpt, hijzelf wordt nooit rijp: 'In diepste wezen zijn we eeuwige melkmuilen'.
 
In zijn verlangen naar het natuurlijke vraagt Gombrowicz zich af hoe zich tegenover de natuur te gedragen. Hij voelt zich een vreemdeling in de natuur, ziet de mens als een onnatuurlijk, antinatuurlijk wezen. Gombrowicz verafschuwt de aristocratische doctrine als zou lijden exclusief menselijk zijn. Toch kan hij de gedachte zich buiten het menselijke koninkrijk te begeven nauwelijks verdragen: 'Probeer ik dieren en planten te tutoyeren – dan word ik overvallen door apathie en tegenzin, ik verlies de moed, ik keer zo snel mogelijk naar mijn menselijke huis terug en doe de deur op slot'. Anderzijds vindt hij zichzelf verontrustend week in zijn verhouding tot dieren. Die duale houding wordt prachtig geïllustreerd in een tafereel met spartelende kevers. De schrijver ligt in het zand, strekt zijn hand uit en verlost een op de rug spartelend kevertje uit zijn hachelijke situatie. In een seconde aan het leven teruggegeven, begint de kever te lopen. Iets verderop ligt eenzelfde kevertje, spartelend met zijn pootjes; de zon brandt op zijn buik. 'Moest ik mijn siësta veranderen in een ziekendienst voor stervende kevertjes?' Gombrowicz vindt dat hij vanaf dat moment niet meer het recht heeft er op een willekeurig moment mee op te houden. De duinen liggen bezaaid met spartelende kevers. 'Waar houdt het dan wel op, waar stopt betrokkenheid en begint onverschilligheid?' Gombrowicz ambieert niet oplossingen aan te reiken voor gestelde problemen: 'Ernstige literatuur is er niet om het leven te verlichten'.
 
Gombrowicz' grootste trots als kunstenaar ligt niet in zijn verwijlen in 'het koninkrijk van de Geest', maar in het feit dat hij niet gebroken heeft met het lichaam, zich zelfs kan beroemen op zijn zinnelijkheid. Het fysieke is voor hem een noodzaak; een tegenwicht voor het metafysische biedt hij in zijn roman Pornografie. Gombrowicz gelooft niet in onerotische filosofie. Daar ziet hij een rol weggelegd voor de kunst. Die zou in opstand moeten komen in plaats van 'als een poedel' op te zitten voor wetenschap, logica en 'pygmeeën met gezwollen hoofden, in witte jasjes'.
 
De schrijver zoekt zijn plaats in het literaire landschap. Liever dan zich met de groten der aarde (Dostojevski, Goethe, Mann) proberen te meten, wil hij volstrekt origineel zijn. Hij zou een literair schandaal van de eerste orde kunnen schoppen door zich als 'onheilspellende nar van de grootheid' te presenteren. Dat zou hem waarschijnlijk 'een tamelijk originele plaats in de cultuurgeschiedenis van de twintigste eeuw verzekeren'. Gombrowicz besluit in zijn Dagboek een 'tweede stem' te introduceren – 'de stem van een commentator en biograaf'. Dat stelt hem in staat 'tegelijk te pochen en te ontmaskeren'.
 
In deel drie (1961-1969) somt Gombrowicz andermaal zijn verwachtingen en verlangens ten aanzien van de mens op. Volgens hem heeft de literatuur een dramatische wending genomen in de richting van functie, fabricatie, productie, prijzen, academies, uitgeverijen, persorganen. Hij verwijt kunstenaars hun gebrek aan vastberadenheid en moed, hun slaafse bereidheid om het spel der conventies mee te spelen. 'Het Louvre? Een gigantische maskerade. Veertigduizend schilders in deze stad, als veertigduizend koks. En dat scharrelt allemaal in schoonheid.' Gombrowicz verzet zich tegen het toonaangevende maar 'aangeklede' Parijs, het hypocriete Parijs. 'Wie met de jeugd verbonden blijft, zal nooit van kleren houden', stelt Gombrowicz. 'Dat is het fundament van mijn esthetiek.'
 
Wanneer de schrijver in 1963 naar Europa terugkeert, gaat hij een tijd in Berlijn wonen. Daar waait hem de Europese geur tegemoet die hij een kwart eeuw eerder achter zich gelaten had: de geur van de dood. Zijn Argentijnse jaren tooien zich nu met 'een mythologische schittering'. Astmatische aanvallen dwingen hem ertoe zich regelmatig te laten opnemen. Hij valt van de ene depressie in de andere, vestigt zich na wat rondzwerven met zijn nieuwe levensgezellin in Zuid-Frankrijk. Daar werkt hij aan de roman Kosmos, waarin hij de vraag opwerpt of 'de werkelijkheid, in haar kern, misschien het karakter van een obsessie heeft'. In 1967 ontvangt hij voor dit werk de Internationale Literatuurprijs.

Voor vertaler Paul Beers is Gombrowicz' Dagboek het hoogtepunt van zijn oeuvre (in Witold Gombrowicz door de jaren heen legt hij uit waarom). Beers vertaalde zowat het volledige werk van Gombrowicz, verdiepte zich in diens leven en filosofie, had enkele gesprekken met hem in Vence en correspondeerde nadien vrij intensief met de schrijver en zijn vrouw. Het resultaat is een genuanceerd portret van de man die met zijn provocerende gedrag velen tegen zich in het harnas joeg, maar evengoed werd bewonderd omwille van zijn compromisloze eerlijkheid, zijn afkeer van pretenties en zijn intellectuele onafhankelijkheid.
 
In de loop van zijn leven maakte Gombrowicz zich een grote intellectuele strengheid eigen en kreeg tegelijk een hekel aan het cerebrale. Hij wilde het contact niet verliezen met het lagere, het onrijpe, het concrete en maakte van elk idee iets lichamelijks. Het menselijk leven wordt voor hem bepaald door de scheiding tussen jeugd en volwassenheid; ouder worden ervoer hij als smartelijk. De dood kwam hem uiteindelijk toch halen in Vence, waar hij sindsdien begraven ligt. Dankzij Gombrowiczianen als Paul Beers en Huub Beurskens, die zijn missie getrouw verderzetten en op hun beurt weer anderen inspireren, blijven zijn oorspronkelijke geest en volstrekt originele levensbeschouwing, gelukkig – en noodzakelijk – verder leven.
 
Witold Gombrowicz, Huub Beurskens (sam.): Met mijn smoel in mijn handen, Koppernik, Amsterdam 2019, 240 p. Vertaling van Dziennik door Paul Beers. ISBN 97894923133690
 
Paul Beers: Witold Gombrowicz door de jaren heen, Koppernik, Amsterdam 2019, 134 p. ISBN 9789492313751

deze pagina printen of opslaan

Nieuwe recensies

BOEKEN NR. 10, DECEMBER 2024

Dius

Stefan Hertmans

Kruisende lijnen

Junichiro Tanizaki

Memoires van een kip. Een Palestijnse fabel

Ishaq Musa Al-Husseini

We moeten ‘misschien’ blijven denken

Esther Jansma

Wij van de Ripetta

Thomas Lieske

naar overzicht

JEUGDBOEKEN NR. 10, DECEMBER 2024

De wens, of Het ware verhaal van Titi en Tony

Tereza Horvathova , Michaela Kukovicova (ill.)

Het is rood en rond…

Jan Jutte

Ludas en Bontje

Jan Paul Schutten, Sanne te Loo (ill.)

Wie heeft Steef opgegeten?

Susannah Lloyd, Kate Hindley (ill.)

Wij, ervoor en erna

Jenny Valentine

naar overzicht


ontwerp: Ann Van der Kinderen   |   programmatie: dataweb   |   © MappaLibri