Met
de openingsalinea van Wat overblijft
zet Ingrid Vander Veken meteen de thematiek ervan in perspectief:
‘Wanneer begint afscheid? Begint het wanneer je iemand achterlaat
of wanneer je besluit dat te doen? Of begint het al veel vroeger, wanneer je
iemand voor het eerst ontmoet? Een beetje zoals doodgaan begint bij geboren
worden.’
De
‘iemand’ uit deze zinnen wordt in wat verder volgt, omgebogen tot het ‘iets’,
meer specifiek het huis dat de vertellende ik-figuur in de roman moet
achterlaten. Dat zij naar een nieuwe woonst moet uitwijken, zat er al langer
aan te komen, ‘sinds die lentedag meer bepaald, waarop ik eensklaps op straat
door mijn knie zakte en niet meer verder kon.’
Tot daar de ‘feitelijke’
gegevens, kort en bondig samengebald in bovenstaande zin en voor de ik de
aanzet tot een breed uitdijende mijmering over afscheid en de manier waarop dit
haar leven heeft ingekleurd. Misschien meer dan ze heeft vermoed of voor
zichzelf heeft willen toegeven heeft het huis sporen getrokken in haar leven.
Gaandeweg haar relaas wordt het huis een personage in de roman en gaat het de
overpeinzingen van de ik mee de richting uitsturen die niet vooraf was vast te
leggen:
‘Ik ben een sprokkelvrouwtje, ik
loop langs de vloedlijn van mijn leven en raap links en rechts wat op. Wat ik
overhoud is een schoot vol papiersnippers, een verdunde versie van mezelf.’
Wat aanvankelijk door de ik tegenover vrienden en al wie
het horen wil nog als ‘een goede oefening in loslaten’ wordt afgedaan, tekent
door de beheerste en ingehouden manier waarop Vander Veken haar verhaalthema
ontwikkelt, de omtreklijnen uit van wat haar leven blijvend heeft bepaald. Er
zijn de momenten waarop zij terugdenkt aan haar grootmoeder, er is de
zelfgekozen dood van haar stiefzoon, wiens aanwezigheid in het huis bijna
tastbaar voelbaar blijft, er is de ziekte van Vriend, die zijn krachten langzamerhand
ziet afnemen in en door het onomkeerbare ziekteproces dat hij moet doormaken.
De ik verbindt deze motieflijnen steeds weer aan het
gegeven dat afscheid dient genomen van het huis. En er is meer: met de
verwijzing naar de kapotgeschoten woonwijken in Aleppo verruimt Vander Veken
het louter ik-gebonden verhaalgegeven (‘hoelang duurt het voordat op dit puin
weer huizen verrijzen? Eer de mensen die deze bouwval ontvluchtten weer een
huis hebben? Eer ze dat huis thuis kunnen noemen?’). Sporend met de bedenking
is er de idee dat ook taal een huis is:
‘ook in
woorden kun je wonen. […] Hoe zou het voelen om bij de rijen ontheemden aan te
sluiten, op de lange weg van het vergeten? Om zonder huis, zonder bezittingen,
zonder woorden hier aan te komen?’
Boven ieder hoofdstuk staat een
teer en breekbaar bloesemblad afgebeeld. Het is het blad van de gingko biloba,
de Japanse notenboom die in de tuin groeide van het huis dat de ik nu moet
achterlaten. De boom is het symbool van hoop, liefde, tijdloosheid. Het
overspant als een dragende metafoor het verhaal over de tijd die soms alleen
kan worden gevat aan de hand van de herinneringen die een mens met zich
meedraagt.
Ingrid
Vander Veken: Wat overblijft, Kalmthout, Polis, 2020, 262 p. ISBN 9789463105286.
Distributie Pelckmans Uitgevers
deze pagina printen of opslaan