Het land van de
handen, dat is voor Vlaams dichter en essayist Luuk Gruwez (1953) zijn land van
herkomst, het westen van Vlaanderen, met Kortrijk en vooral Deerlijk als
centrale punten. Zijn jongste verzameling van brieven, gedachten en
herinneringen getuigen van een steeds sterker wordend gevoel van heimwee naar
de streek waar arbeid en geld verdienen hoog in het vaandel gevoerd worden. Het
is de tegenhanger van de streek waar hij in de jaren zeventig terecht gekomen
is – het oosten van Vlaanderen, of Het land van de wangen, zoals hij
zijn nieuwe woonplaats (Hasselt) wel noemde. Het is tevens de pendant van die vorige
uitgave in de reeks privé-domein, reeds uitgekomen in 1998. Net zoals
toen, bevat dit boek ook een korte lijst annotaties over personages in het boek
en een illustratief katern met zwart-witfoto’s van de auteur en zijn genoten.
Ouder
geworden, haalt Gruwez herinneringen op aan zijn jeugd, want, zoals Gruwez de
Franse zanger Jean Ferrat citeert: ‘Nul ne guérit de son enfance’. Het huis
waarin hij resideert in Hasselt noemt Gruwez in het boek dan ook Huize
Sehnsucht. De schrijver beseft dat ook die herinneringen vervagen, ‘soms
langzaam, soms snel’. Met Het land van de handen heeft hij een poging
tot bewaring gedaan en een voorlopig orgelpunt gezet achter een veelbekroond
oeuvre, gaande van zijn debuut Stofzuigergedichten (1973), over zijn
samenwerking met compagnon Eriek Verpale (Onder vier Ogen en Siamees
Dagboek, 1992), tot zijn laatste poëziebundel Bakermat (2018).
Het land van de handen
doet tevens denken aan Ik wil de hemel en ik wil de straat, waarin Gruwez, naast essays en
besprekingen, ook brieven opneemt. Het grote verschil is echter dat in Ik
wil de hemel en ik wil de straat de focus ligt op poëzie en zijn rol als
recensent (voor diverse kranten en weekbladen), daar waar Het land van de
handen veel breder gaat. Naast dichtkunst zijn hier ook vriendschap, dood
en religie belangrijke thema’s.
Want ondanks het feit dat – na een door en door katholieke
opvoeding – de auteur van zijn geloof stapte, wordt hij nog steeds gefascineerd
door wat datzelfde geloof met een mens kan doen. Zo gaat hij graag met zijn
vrouw op bezoek bij zijn jeugdvriend Godfried, die abt geworden is in de
priorij van Westvleteren. Ook opmerkelijk is dat het corpus van het boek
ingeklemd zit tussen een ‘introïtus’ en een ‘benedictio’ – begin- en eind van
een katholieke mis. Dat corpus bestaat uit nauwgezet weergegeven dromen, brieven
aan schrijvers als Benno Barnard en Hester Knibbe, reisverslagen (op
lezingenreis naar Mexico, diverse malen voor ontspanning naar Griekenland) en
overdenkingen over vandaag en gisteren. Zo is er de overpeinzing over hoe hij
in de klas les kreeg over L’albatros, het beroemde gedicht van Charles
Baudelaire, maar tegelijk zijn er bedenkingen bij de manier waarop zijn
vriendschap met Eriek Verpale eindigde, of over hoe hij zijn kameraadschap met
Paul van Nevel ervaart.
De gezamenlijke vakanties
met Miriam Van hee en Hester Knibbe (en hun partners) in Frankrijk, de nauwe
contacten die hij er heeft met de oorspronkelijke bewoners: het komt allemaal
voorbij, alsof we voor de tijd die het duurt als een vlinder meeleven in het
hoofd van Luuk Gruwez. In de beschrijving van dit alles toont hij zich
gevoelig, soms angstig (hij blijkt ruim een jaar lang gebukt te zijn gegaan
onder een depressie), maar bovenal eerlijk in zijn emoties. Zo treedt hij op
zeker ogenblik in contact met de voor moord veroordeelde Andras Pandy, nadat
die aan Luuk Gruwez een brief schrijft waarin hij hem terecht wijst over een
gedicht dat aan hem (Pandy zelf dus, voor alle duidelijkheid) gewijd was. Daarbij
geeft de Hongaarse dominee blijk van kennis van de rest van het oeuvre van
Gruwez, en vraagt hij hem een roman aan hem te wijden, à la Arthur &
George van Julian Barnes. Een briefwisseling tussen beide mannen ontstaat; Luuk
Gruwez bezoekt hem in de gevangenis Leuven-Centraal, niet zonder in zijn
memoriaal zijn gevoelens van afschuw over de misdaden van Pandy te benadrukken.
De dood is dus
nadrukkelijk aanwezig in Het land van de handen – er is Anna, dochter
van Benno, en ook zijn vriend Rob; zijn vroegere buurvrouw Lisette, de hond
Malu en de Vlaamse reus Oblomov de Eerste waarop hij meermaals op passen moest
– de lijst is lang en ontlokt hem de vraag hoelang zíj (Luuk Gruwez en zijn
vrouw Totje) nog blijven mogen, ‘desnoods gekrompen en gekromd’. Hoe donker de gedachten ook zijn, ze zijn bij Luuk Gruwez steeds
stilistisch goed vormgegeven, ook al lijken ze uit de losse pols geschud. Ze
ademen eenzelfde hang naar romantiek als veel van zijn gedichten, en ook de
lichte humor in de vorm van zelfironie herkennen we uit eerder werk. Brieven,
gedachten en herinneringen vormen één geheel, de woorden stuwen de lezer voort
naar de laatste pagina, waarna die verweesd achterblijft, zich afvragend of er
nu echt geen dichtbundel van de hand van Luuk Gruwez meer zal komen.
Luuk Gruwez: Het land
van de handen, De Arbeiderspers, Amsterdam 2020, 472 p. ISBN 9789029528542.
Distributie L&M Books
deze pagina printen of opslaan