Nadat hij de afgelopen jaren drie niet eerder in het
Nederlands vertaalde novelles van Arthur Schnitzler liet verschijnen bij
uitgeverij Aspekt, publiceert Jef Rademakers nu zijn vertaling van Frau Berta Garlan, Schnitzlers eerste roman,
bij Borgerhoff & Lamberigts, dat na de herdruk van Louis Paul Boons Mijn kleine oorlog daarmee een
klassieker aan zijn fonds toevoegt en zo zijn reputatie als literaire uitgever
versterkt. Deze keer is het geen primeur, want de roman werd in 1918 al eens
naar het Nederlands omgezet, maar omdat die editie uiteraard niet meer
beschikbaar is, kadert de nieuwe vertaling, onder de titel De jonge weduwe, in Rademakers missie om zoveel mogelijk werk van
deze belangrijk Oostenrijkse auteur voor het Nederlandse taalgebied te
ontsluiten. Deze roman mag daarin niet ontbreken, want hoewel
het boek nu misschien enigszins gedateerd overkomt, was het bij verschijning in
1901 niet minder dan een revolutionair boek, zowel op het vlak van de
psychologie van de personages als op verteltechnisch gebied.
Nadat ze een aantal
huwelijkskandidaten heeft afgewezen, trouwt Berta na het overlijden van haar
ouders met een vriend van de familie die zich om haar bekommert. Ze verhuist
van Wenen naar een provinciestad en krijgt een kind, maar als haar man niet
veel later vroegtijdig komt te overlijden, begint Berta zich ongelukkig te
voelen. Ze ervaart het stadje als bekrompen, de pianolessen die ze moet geven
om in haar onderhoud te voorzien, vervelen haar, en vooral is ze als jonge
weduwe van liefde en seksualiteit verstoken. Haar conclusie: ‘het bestaan was
haar uit handen geglipt en ze was uitgedroogd en armzalig.’
Wanneer een bericht in de krant
haar herinnert aan haar jeugdliefde, de ondertussen beroemde violist Emil,
beseft ze dat ze eigenlijk altijd alleen van hem gehouden heeft. Ze laat zich
op sleeptouw nemen door mevrouw Rupius, die om de zoveel tijd afspraakjes heeft
in Wenen, zoekt per brief contact met hem en belegt een ontmoeting, waarna ze
een avontuurtje met hem beleeft. Hevige verliefdheid laait in haar op, maar wanneer
hij haar toenaderingspogingen afhoudt en haar voorstelt hem zo om de zes weken
eens te komen ‘bezoeken’, beseft zij dat hun liefdesnacht voor hem niet meer
dan een pleziertje betekende. Als haar vriendin Rupius zelfmoord pleegt omdat ze
zwanger blijkt te zijn van haar minnaar, komt Berta tot een helder inzicht:
‘zij besefte de grote onrechtvaardigheid in de wereld, dat
het verlangen naar liefdesgenot evenzeer bij vrouwen aanwezig was als bij
mannen; en dat het bij vrouwen zondig is en boetedoening eist, als dit
verlangen naar liefdesgenot niet gepaard gaat met het verlangen naar een kind.’
De man kan
zijn lichamelijke driften zonder al te veel consequenties uitleven; vrouwen
wordt slechts seks toegestaan met het oog op reproductie. Hoewel zij dat
probleem heel scherp constateert, plooit ze zich op de laatste bladzijde toch
naar die moraal die zij als haar lot ervaart.
Meer dan een eeuw later is
dankzij de uitvinding van de pil en andere anticonceptie de seksuele bevrijding
van de vrouw een feit en zou de lezer kunnen denken: wat is nu helemaal het
probleem? Aan het begin van de twintigste eeuw was een roman die focust op het
driftleven van de vrouw echter behoorlijk choquerend. Schnitzlers boek kadert
in de interesse die aan het einde van de negentiende eeuw opkwam voor de
psychologie van de vrouw, en met Sigmund Freud (die in dezelfde tijd in dezelfde
stad werkte als Schnitzler; de Traumdeutung
dateert overigens van hetzelfde jaar als deze roman) voor de impact van
seksualiteit op het leven. Schnitzler schreef daar voor die tijd ongemeen
openlijk en bovendien buitengewoon treffend over, wat hem in het burgerlijke
Wenen meer dan eens schandaal opleverde.
Rademakers, die dit verhaal
terugvoert op de autobiografie van de schrijver, meent dat Schnitzler het
onderwerp zo trefzeker weet te benaderen omdat hij uit ervaring spreekt, maar
dat kan slechts een deel van de verklaring zijn. Zijn scherpzinnige tekening
van de psyche van zijn hoofdpersonage heeft ook te maken met de vertelwijze,
waarmee Schitzler in dit verhaal experimenteert. Hij bedient zich weliswaar nog
van de derde persoon, dankzij de vrije indirecte rede (geliefde in het
naturalisme) probeert hij zo dicht mogelijk bij de gedachtegang te komen. Door
daar het gebruik van beletseltekens, gedachtestreepjes en afgebroken zinnen aan
toe te voegen tracht hij de verwarring en de innerlijke strijd nog beter weer
te geven. Uit hetzelfde jaar als deze roman dateert de wereldberoemde novelle Leutnant Gustl waarin Schnitzler de monologue intérieur introduceert waarbij
je de gedachtestroom van het personage in de ik-persoon te lezen krijgt en je
dus letterlijk in diens hoofd kruipt. Daarvan is Berta Garlan een interessant voorstadium.
De jonge weduwe is vast niet Schnitzlers spannendste verhaal –
daarvoor bevat het te veel clichés – , maar literatuurhistorisch gezien is het
wel een belangwekkend boek dat, net zoals al Schnitzlers werk, getuigt van een
ongeëvenaard psychologisch doorzicht. Alleen al daarom verdient zijn oeuvre het
om in zijn volledigheid in het Nederlands vertaald te worden. Met Rademakers
als productieve gangmaker moet dat zeker lukken.
Arthur Schnitzler: De jonge weduwe, Borgerhoff & Lamberigts, Gent 2020, 224 p. ISBN 978943932011.
Vertaling van Frau Berta Garlan door
Jef Rademakers. Distributie Agora Books
deze pagina printen of opslaan