Dwaallichterij.
Notities van een vagebond
Vagebondisme
is een heet onderwerp. Je bent vandaag niet echt mee als je niet op een of
andere manier vagebondistisch gedrag aan de dag legt, van het achter je laten
van de urbane hel om in een tiny house te gaan wonen over de eindeloos
migrerende activiteiten van de geprivilegieerde wereldburger (de student op
Erasmus, de backpackende toerist in Thailand) tot de alomvattende slow
beweging. Als al deze activiteiten al raakvlakken lijken te hebben met het
vagebondisme, dan stelt zich toch de vraag of ze ook echt wel het ding zelf
zijn. Die vraag is een van de uitgangspunten van het nieuwe boek van Léon
Hanssen, waarin hij ons meeneemt in zijn omzwervende cultuur-theoretische en
persoonlijke reflecties over de vraag in hoeverre ons hedendaags vagebondisme
authentiek is of gewoon een nieuw consumptiepatroon – een trendy levensstijl of
toeristische praktijk waarbij nooit echt van de gebaande paden wordt afgeweken.
In lijn met
het onderwerp, heeft Hanssens boek geen strikte structuur. Na een aantal inleidende
thematische verkenningen volgen een reeks korte hoofdstukken over grondleggers
en kardinale figuren binnen het vagebonderende denken. Daarbij komen Michel de
Montaigne, Henry David Thoreau en Friedrich Nietzsche in het vizier, maar ook
minder voor de hand liggende figuren als August Strindberg en Edvard Munch of
Ludwig Wittgenstein, de Oostenrijkse filosoof die zich in de fjorden van
Noorwegen in een elementaire houten hut terugtrok. Zo
ontwikkelt zich doorheen vele korte hoofdstukken een steeds om zijn ongrijpbare
kern wentelende reflectie rond het vagebondisme, waarbij het onderwerp langzaam
vorm krijgt zonder zich ooit echt definitief te laten vatten – wat immers ook
tegen de geest van het vagebondisme zelf in zou gaan.
Wereldvlucht
Het vagebondisme is de ontkenning van de efficiëntie- en winstcultuur van
de liberaal-kapitalistische maatschappij. In plaats van de rechte lijn van A
naar B, waarbij de kortste weg voor de grootste winstmaximalisatie zorgt
(waarbij de winst niet alleen financieel kan zijn, maar ook een hoeveelheid
‘genot’ of ‘beleving’), kiest de vagebond voor de omweg, de nevenweg, de
dwaalweg, het vertrekken zonder te weten waarheen. Traditioneel was de vagebond
een figuur aan de rand van de marginaliteit en de criminaliteit, en in de mate
dat hij zonder doel en zonder dwingend waartoe door de wereld dwaalt, blijft
hij ook vandaag een verdachte figuur – een beetje zoals de hangjongere die
zonder aanwijsbaar nutsdoel in de publieke ruimte verkeert. De vagebond breekt
los uit de cultuur van controle (surveillance) en wijst de dominante
waardenpatronen af. Waar alles snel moet, gaat hij traag. ‘Vagebondisme is per
definitie curvilineair van aard,’ schrijft Hanssen. ‘Het voltrekt zich altijd
in kromme banen. Blijf denken in onregelmatige curven, blijf bewegen, zonder je
te laten vastpinnen, vagebonderen is een ketterse bezigheid’.
Dat betekent dat vagebondisme
niet alleen op fysiek dwalen slaat, maar ook op een mentale activiteit: het is
het tegendraadse denken dat de norm onderuithaalt en intellectueel buiten de
lijntjes kleurt. Hierin volgt het de sporen van Montaigne en Nietzsche. Hanssen
wijst er trouwens fijntjes op dat heel veel van de zelfverklaarde nomadische
postmoderne theorie, zoals onder meer door Gilles Deleuze bedreven, veel minder
vagebondistisch is dan ze graag van zichzelf beweert. In de kringen van
internationaal jetsettende academici is het vagebonderend discours vaak een
prestigieus statussymbool geworden, een slechts schijnbaar radicale
tegendraadsheid die zich in exclusieve kliekjes van de beleefde werkelijkheid
heeft losgezongen. Talloos zijn de zelfverklaarde radicale intellectuelen die
vurig eco- en anders-kritisch het kapitalisme hekelen, maar dat toch bij
voorkeur op prestigieuze internationale conferenties doen waar ze met de
gigantische ecologische voetafdruk van talloze vliegreizen naartoe sjezen.
Terwijl de echte vagebond bij uitstek veeleer wandelt of rent of fietst. Er is
vandaag veel te doen in academische kringen rond ‘nomadisch denken’ (met
Deleuze en Derrida als intellectuele en morele helden), maar de aanhangers van
dat soort denken lijken toch vooral gemotiveerd door een uitgekiende
carrièrestrategie die hen feilloos van A naar B (een full professorship
met royaal maandloon en internationale carrière-met-boekcontract) brengt.
In dat opzicht
is het soms een beetje ergerlijk dat Hanssen, ondanks zijn pertinente kritische
observaties, een groot aantal voorbeelden van (ook niet-academische)
hedendaagse vagebonden aanhaalt die hun ideeën of ervaringen te boek hebben
gesteld of in tijdschriften verkondigen, en die Hanssen dan ook allemaal heeft
gelezen. Er ligt namelijk een paradox in het feit dat mensen die als een echte
vagebond de wereld willen ontvluchten dan op een of andere manier hun relaas
toch bij topuitgeverijen geplaatst weten, het in talloze talen vertaald en
verkocht zien, en er in glossy magazines over praten. Hoezo wereldvlucht? Al te
vaak ontstaat hierdoor de indruk dat vagebondisme, zelfs bij hen die het
serieus lijken te menen, inderdaad een trendy hobby voor de geprivilegieerde
klasse is geworden. Het voelt een beetje zoals de farizeeën in dat oude boek,
de bijbel, die hun eigen deugdzaamheid adverteren. Kijk mij eens de
kapitalistische prestatiedruk afzweren in mijn nieuwste New York Times
bestseller! Straks sta ik met mijn wereldvlucht en mijn statusverwerping in de Time
100 Most Inspiring People van dit kwartaal!
Het spoor van Pasolini
Er is geen groter contrast voor de nepradicaliteit van zovelen van
onze als lichtend voorbeeld schitterende kritische denkers dan de figuur van
filmmaker, schrijver en mythisch sodomiet Pier Paolo Pasolini, die voor Hanssen
‘de grote vagebond van de twintigste eeuw’ is. Dat heeft vooral te maken met
het feit dat Pasolini meer dan wie ook de totalitaire logica van het cultureel
kapitalisme lijkt te hebben doorzien, en daarmee ook de kern van het
wereldbeeld blootlegt waar de echte vagebond zich van afwendt. Hanssens
hoofdstuk over Pasolini is de kern van het boek (ook in de letterlijke zin dat
het zo min of meer in het midden staat) en zijn in kort bestek geschilderde
portret van de Italiaanse duivelskunstenaar is treffend. Het fascisme van de
Tweede Wereldoorlog heeft volgens Pasolini plaats gemaakt voor ‘een nieuw en
nog veel despotischer fascisme, dat van de consumptiemaatschappij. […] Hij meende dat de macht zich had vertakt door de
gehele samenleving en daarin was geslaagd door zich tolerant voor te doen.’
Maar deze tolerantie is in wezen slechts schijn omdat ze uitdrukking is van een
‘consumptiemacht, die een absolute formele elasticiteit in de samenleving nodig
heeft’ die van ons de perfecte consument maakt. Met andere woorden: we zijn
absoluut vrij omdat en in de mate dat de vrije keuzes die wij maken zich laten
vertalen naar consumptiegedrag. De elasticiteit reikt zover als het
marktpotentieel van onze verlangens.
Met deze analyse stond Pasolini
natuurlijk niet alleen. Gepokt en gemazeld in het marxisme als hij was, zijn er
interessante analogieën met het denken van Gramsci (wiens concept van
‘hegemonie’ of ‘vals bewustzijn’ net wijst op een totalitaire dwang die niet
van bovenaf wordt opgelegd maar zich integendeel doorheen de geesten heeft
vertakt door zich in de praktijken van het dagelijks leven te nestelen) of
Marcuse, die in dit opzicht van ‘repressieve tolerantie’ sprak. Voor Pasolini
was het ultieme symptoom van deze neptolerantie ‘het volledig vrijgeven van
abortus als een van bovenaf opgelegde vorm van vrijheid, die moet verhullen dat
alles wat seksueel “anders” is door de normaliteit wordt miskend en
opzijgeschoven’. Dat is een provocerende gedachte, maar ze snijdt wel hout en
legt een pijnlijke paradox bloot in het progressieve project van de seksuele
bevrijding.
Ik
moest bij het lezen van deze passage ook meteen terugdenken aan het hoofdstuk
in Mia Doornaerts boek Tegendraads, dat ik pas uit had toen ik aan Hanssens
boek begon, en waarin zij het draagmoederschap bekritiseert als een vermarkting
van het vrouwenlichaam. In mijn bespreking maakte ik daarbij de suggestie dat
een vergelijkbare objectivering gebeurt in het abortusdebat, waar deze logica gekoppeld
wordt aan een proces van dehumanisering (van de foetus), om op die manier
abortus louter te presenteren als (of te reduceren tot) een kwestie van ‘zelfbeschikking’
– en dus vrijheid als kapitalistische consumptie ten koste van de
menselijkheid.
Men maakt zich met dergelijke kritische bedenkingen vandaag niet populair, en
wie dit nog maar durft te denken, wordt al snel als extreem-rechts weggezet
(hoe zou het Pasolini in de hedendaagse ideeënmarkt vergaan?). Maar is net die
veroordelende reflex niet het beste bewijs van de hypothese van repressieve
tolerantie? In dit opzicht is het zinvol om een opmerking van de Grieks-Duitse
filosoof-socioloog Panajotis Kondylis indachtig te zijn. Hij liet zich ooit
ontvallen dat mensen het systeem helemaal niet willen veranderen: ze willen
gewoon macht verwerven binnen het systeem. Het is soms verhelderend om vanuit
die optiek naar bepaalde emanciperende bewegingen te kijken. Dat is wat iemand
als Germaine Greer bijvoorbeeld doet wanneer ze stelt dat gelijkheidsfeminisme
onzin is en we een bevrijdingsfeminisme nodig hebben. Immers,
gelijkheidsfeminisme heeft als doel dat vrouwen alles moeten mogen en kunnen
wat mannen mogen en kunnen. Dat is het beruchte doorbreken van het glazen
plafond. Maar de echte vraag is of we al die dingen die we dan kunnen en mogen
ook wel moeten willen kunnen en mogen. Met andere woorden: als vrouwen het
glazen plafond doorbreken en eveneens cynische kapitalisten aan het hoofd van
uitbuitende multinationals kunnen worden – welke reële winst hebben we dan
geboekt? Moet niet veeleer het hele systeem op de schop?
Dwalen in de onderbuik
Wat heeft deze kleine demarche met vagebondisme te maken? Heel
veel, als u mij maar wilt volgen op mijn dwaalgang. Een rode draad doorheen
Hanssens boek wordt gevormd door het hardlopen als een emblematische
vagebonderende activiteit. Dit heeft alles te maken met het feit dat Hanssen
zelf een hardloper is, en de auteur schrijft uitgebreid over de zich wijd en
zijd vertakkende culturele implicaties zijn eigen rentochten doorheen zowel
steden (Amsterdam, Wenen) als de vrije natuur. Hij gaat ook in dialoog met
verschillende boeken over het hardlopen, en dan vooral de klassieke novelle The
Loneliness of the Long Distance Runner (1959) van Alan Sillitoe, waarin een
jongen uit de arbeidersklasse de kans krijgt om zijn levensperspectieven te
verbeteren door een loopwedstrijd te winnen waar zijn schooldirecteur geld op
heeft ingezet. De jongen bevestigt echter zijn vrijheid en autonomie door zich
opzettelijk te laten verliezen: deze weigering om mee te gaan in het machts- en
winstdenken is een bij uitstek vagebondistisch gegeven omdat het de vrijheid
net in de ongebondenheid en in het verwerpen van elk systeem vindt.
Het is interessant om
het hardlopen van Hanssen te contrasteren met een andere vorm van vagebondisme
die in zijn boek vreemd genoeg niet aan bod komt. Zo heeft de auteur het nooit
over cruisen: mannen die in parken of bossen rondhangen op zoek naar (doorgaans
anonieme) seks met andere mannen. Hij wijst er weliswaar op dat Wittgenstein in
het Wiener Prater rondhing op zoek naar seks met jongens, maar daar blijft het
bij (en hij doet er ook niets mee). Ook het ronddwalen in rosse buurten,
waarbij de ramen worden afgeschuimd in een dwaaltocht op zoek naar kortstondige
bevrediging met lichtzedige dames, kan als een vorm van vagebondisme worden
beschouwd die door Hanssen grotendeels over het hoofd wordt gezien (waar is
Willem Elsschots Dwaallicht in dit boek?). In beide gevallen speelt de
dwaaltocht zich nochtans af in een vagebondistische omgeving die van de
dagdagelijkse wereld is afgesneden: een bos bij een snelwegparking, een hoek
van een (stads)park, de magische cirkel rond een notoir urinoir, een schippers-
of ander kwartier waar de seksuele schaduwwereld zich ophoudt in de luwte van
urbaan verval en urinegeur. Typische niet-plaatsen in het niemandsland van de
rafelrand der beschaving: de natuurlijke habitat van de vagebond.
Vooral het cruisen is
interessant omdat het ook een illegale praktijk is: in tegenstelling tot andere
vaak als ‘problematisch’ beschouwde seksuele praktijken zoals prostitutie,
commerciële pornografie, of abortus wordt publieke seks, en dan vooral publieke
seks tussen mannen, nog altijd actief vervolgd door politie en gerecht. Dat is
opmerkelijk, want waar bijvoorbeeld prostitutie vaak met dwang en geweld en
sociale miserie gepaard gaat en abortus om levensbeëindiging draait, is het
homoseksuele cruisen een volledig vrijwillige activiteit waar mensen zich
speciaal voor naar een specifieke plek moeten begeven en waar uiteindelijk
niemand iemand kwaad doet. En mogelijk is dat net het probleem: bij deze
anonieme publieke seks wordt immers geen geld verdiend, er wordt niemand
uitgebuit, er is geen machtshiërarchie, niemand wordt tot iets gedwongen,
iedereen is gelijk. Het is de ultieme nachtmerrie van de
liberaal-kapitalistische cultuur met haar dwingende efficiëntie- en
winstdenken. Het is de ultieme vagebondistische en dus ongebonden vorm van seks
omdat het louter om eerlijke lust draait, zonder burgerlijke illusies van
liefde of contractuele huwelijksverplichtingen, zonder quid pro quo,
zonder vergoeding: het gebeurt enkel omdat twee mensen goesting hebben.
Het vagebonderen van
de cruisende man is een patroon van ellipsen en kronkelingen rond een wisselend
brandpunt, omschreven door de contouren van het terrain vague waar de
ontmoetingsplaats zich situeert. Zoals Hanssen meermaals benadrukt, is het terrain
vague, een brak niemandsland tussen beschaving en natuur (vaak een verlaten
en verwilderde plaats die eertijds wel een functie had), een bij uitstek
vagebondistische habitat. Het seksuele jachtterrein functioneert dan ook als
een parallel universum met een eigen vagebondistische geografie die zich
ontwikkelt in een labyrint van paadjes en door holle struiken gevormde ‘kamers’
waarin lichamen en handen elkaar ontmoeten. Sommige cruisingplaatsen hebben ook
een bijna mythische status, zoals de verlaten pieren van New York of (dichter
bij huis) het Gentse Citadelperk en het Minnewaterpark in Brugge. Dat laatste
was sinds jaar en dag een bekende en zelfs internationaal beroemde
ontmoetingsplaats voor mannen. Langs de vesting aldaar, in het licht van de
lantaarns, kwamen des nachts de zoekende zielen naar buiten. Alan Hollinghurst
heeft die sfeer prachtig gecapteerd in zijn roman The Folding Star
(1994). Toen Brugge in 2002 tot culturele hoofdstad van Europa werd gekroond,
werd de hele omgeving evenwel opgekuist en opgeschoond, en veel van de
cruisingcultuur verdween (ik weet niet of het zich ooit heeft hersteld). Dat de
sociale acceptatie van homoseksualiteit hand in hand is gegaan met
grootschalige ‘opkuis’ van cruisingplaatsen is op zich een verhelderende illustratie
van repressieve tolerantie.
Hanssen laat veel cultureel kapitaal liggen door deze
thematiek niet uit te werken. Pasolini werd brutaal afgeslacht toen hij op het
strand van Ostia naar knapenvertier zocht. Het cruisen werd hem fataal. Maar
door het cruisen een centrale plaats in zijn leven te geven, schreef hij zich
in een belangrijke moderne traditie van vagebondisme in. Het plaatsje Taormina
op Sicilië werd, net als verschillende andere plaatsen in de Italiaanse laars,
in de late negentiende eeuw een toevluchtsoord voor West-Europese
(hoofdzakelijk Engelse en Duitse) homoseksuelen die in eigen land werden
vervolgd. Oscar Wilde begon na zijn vrijlating uit de gevangenis van Reading
aan een dwaaltocht door Frankrijk en Italië, op zoek naar oorden die
ontvankelijker waren voor zijn seksuele voorkeur (een eenzaam vagebondisme waar
Hanssen aan voorbijgaat terwijl hij met zijn bespreking van Baudelaires flâneur
toch zo dicht in de buurt komt van Wilde), en niet weinig schrijvers en
kunstenaars trokken in de loop van de negentiende eeuw naar de mediterrane of
verder gelegen Oriënt op zoek naar exotisch seksueel vertier van zowel hetero-
als homoseksuele aard. De dwaalsporen die zij achterlieten in kunst en
literatuur hadden boeiende hoofdstukken kunnen opleveren.
Speelboek
Het
voornaamste bezwaar dat je tegen Hanssens boek kunt maken is dat de titel de
lading niet dekt. Dit is niet echt een handboek voor de vagebond. In zekere zin
is de titel zelfs een contradictie in de termen, aangezien de vagebond zich net
aan regels en uitgestippelde paden pleegt te onttrekken en bij uitstek lak
heeft aan een handboek. Maar ook structureel is het boek te veel een reeks
losse essays om een handboek te vormen: ‘aantekeningen van een vagebond’ was
een betere titel geweest. Bovendien springt Hanssen soms heel ruim om met het
concept vagebondisme als literair structurerend gegeven. Een aantal
hoofdstukken heeft slechts een zeer precaire band met het vagebondisme, waarbij
men de indruk krijgt dat Hanssen hier ook een aantal korte opstellen bijeen
heeft gebracht omdat hij graag nog iets kwijt wilde over een bepaalde figuur of
activiteit (wanneer men bij Neil Young en Kanye West belandt, is de rek stilaan
uit de rekker).
Dat is op zich natuurlijk ook een vorm van mentaal vagebondisme, waarbij
het boek, als veruitwendiging van de denkwegen van de auteur, op associatieve
manier de doelmatigheid van het klassieke betoog saboteert. Helaas mist het
boek op die manier soms ook focus, waardoor de spanningsboog vooral in de
laatste honderd bladzijden wat verwatert. Het rafelt – zoals het een vagebond
betaamt, zou je kunnen zeggen, maar voor een boek moet je dat niet willen.
Bovendien had een deel van de ruimte die door dergelijke mijmeringen wordt
ingenomen ook kunnen worden besteed aan prominente vagebondistische fenomenen
en figuren (zoals het bovenstaande cruisen of de internationale dwaalwegen van
figuren als Lord Byron, Percy Shelley, Oscar Wilde, D.H. Lawrence et al.) die
nu niet aan bod komen.
Wat beklijft, is het pleidooi voor de menselijke maat. Heel
vaak verwijst Hanssen naar Johan Huizinga’s concept van de homo ludens,
de spelende mens. Dat is een oude gedachte. Men vindt ze bijvoorbeeld ook bij
Schiller, die in zijn brieven over de esthetische opvoeding (en dus in een
andere context en met toch wel significant andere connotaties) zei dat de mens
pas echt vrij en mens is waar hij speelt. En dat is precies wat de vagebond
doet: hij herstelt een spelende, zoekende relatie tot de wereld waarbij, los
van alle nutsoverwegingen, de reis zelf het doel wordt. Er zit een sterk
element van tegenwoordigheid (presentness) in het vagebonderen: opgaan
in het moment, los van overwegingen over een (eind)doel en hoe dat efficiënt
(doelmatig) te bereiken. Daarbij wordt de wereld nooit echt helemaal losgelaten
– men weigert gewoon om er volledig in op te gaan. Er wordt immers nog steeds
op paden gewandeld: sporen van het menselijk bedrijf. En ook het terrain
vague is vaak een restant van menselijke activiteit veeleer dan een
onontgonnen plaats. Urbex of urban exploring, het illegaal
verkennen en fotograferen van leegstaande gebouwen (vaak verlaten industrieel
erfgoed), is een mooi voorbeeld van een vagebondistische praktijk op een terrain
vague (maar eveneens door Hanssen niet behandeld).
Berglandschap met wandelaar
Vagebondisme is een worp uit de wereld, maar geworpen vanuit
de wereld, en met het oog op een ankerpunt, indien misschien niet een veilige
haven. Hanssen zegt het zelf zo: ‘De kromme route van de vagebond blijft zich
altijd in zekere mate verhouden tot het punt van vertrek en het in het
achterhoofd gevisualiseerde, maar niet strikt noodzakelijke punt van aankomst’
en heeft, zoals hij het beeldend vertolkt, vaak de structuur van een
Ginkgo-blad: een kronkelende rand (de dwaalroute) tussen twee min of meer
rechte lijnen die naar het startpunt (de basis van het blad die voor ‘thuis’
staat) voeren. In die zin is zijn beschrijving van een beklimming van de Mont
Ventoux heel herkenbaar voor wie al eens gaat wandelen in de Alpen. Men laat in
de bergen immers de bewoonde wereld achter zich om gedurende kilometers en uren
de wilde natuur in te trekken, tijdelijk zonder anker naar de veilige
thuishaven.
Die
natuur is wel degelijk wild, want de wandelaar moet op het pad letten, niet op
de omgeving: een enkele misstap is genoeg om te vallen of je te bezeren en er is
helaas geen asfaltweg om je per ambulance te komen halen. Men valt op zichzelf
terug. Zeker buiten het toeristisch seizoen is de kans groot dat je weinig of
geen mensen ziet op je wandeling. Die isolatie, omgeven door een eindeloze
weidsheid (het is moeilijk om hoogte en afstand in te schatten als je op een
smal bergpad tussen gigantische bergketens staat), kan beangstigend en
beklemmend zijn. Het doel van zo’n wandeling is doorgaans zeer bescheiden: een
berghut (die in het hoogseizoen wordt uitgebaat: toerisme boven alles) of een
stempeldoosje in een kastje (een Stempelstelle) waar je je wandelkaart
of een als een soort wandelaarspaspoort opgevat boekje kunt afstempelen als
bewijs dat je echt te voet op die plek bent geweest (je bent immers pas echt
ergens geweest als je er te voet bent geweest).
Wat het meest beklijft van zo’n
bergtocht, is de euforie die je overvalt als je je bewust wordt van de totale
nietigheid van je bestaan en alle wereldse betrachtingen. Als je tussen de
rotsen of op een Alpenweide staat, een paar uur wandelen van je hotel in het
laatste dorp verwijderd (en ook dat, laten we eerlijk zijn, is helemaal niets
in de ogen van de geoefende Alpinist die dagenlang over de bergkammen van
berghut naar berghut trekt zonder de luxe van een hotel), vindt alles zijn ware
proportie terug. Dat, vermoed ik, is de ware bron van de angst van de
bergwandelaar. De angst die nu en dan over je heen rolt, is in werkelijkheid je
ego dat door je lichaam van zich af wordt geschud.
Dat, vermoed ik, is een
wezenlijk vagebondistische ervaring. Dus als je ooit in de bergen staat en
vreest elk moment door hysterische paniek te zullen worden overmand of
overvrouwd, bedenk dan: nooit eerder in mijn leven was ik zo gezond, zo vrij,
en zo wezenlijk mezelf, als hier en nu op deze rots.
Léon Hanssen: Handboek voor de
vagebond. In de voetsporen van vrije denkers, Querido, Amsterdam 2020, 574 p.
ISBN 9789021421308. Distributie L&M Books
deze pagina printen of opslaan