Hoe geraak je verslingerd aan
een auteur en waarom wil je alles van of over hem/haar lezen zodra de vonk is
overgeslagen? Ik denk dat op die vraag geen standaardantwoord kan worden
gegeven, maar herinner me wel dat ik na lectuur van De Wispelaeres Een
eiland worden (1963) aan het verzamelen ben geslagen van romans die als ‘ander’,
‘nieuw’ of ‘vernieuwend’ proza werden aangeduid. Het boek alfa (1963)
van Ivo Michiels uiteraard, maar ook De ridder is gestorven (Van der
Hoogtprijs 1963) van Cees Nooteboom en Breekwater (1961), het eerste
boek van Sybren Polets zogeheten Lokien-cyclus. En verder La route des Flandres
(1960) van Claude Simon of Les Fruits d’or (1963) van Nathalie Sarraute.
Lectuur van die boeken leerde me
dat een roman niet noodzakelijk een externe chronologische lijn hoeft te volgen,
maar ook de schijnbaar ongeordende weergave kan zijn van wat zich in het hoofd van
een of meer personages afspeelt. Ik heb mijn queeste geduldig voortgezet, maar
ben telkens weer teruggekeerd naar de geschriften van Paul de Wispelaere, in de
hoop dat zijn volgende boek op zijn minst even aangrijpend en toch iets toegankelijker
zou zijn. Niet alleen bleek dat vanaf Mijn levende schaduw (1965) het
geval, zijn talloze essays vormden op een of andere manier een polyfone leeswijzer
bij zijn verhalen, tot en met En de liefste dingen nog verder (1998),
waarmee hij zijn romaneske oeuvre afsloot. De schriftuur van De Wispelaere was
van meet af aan lyrisch van inslag en is dat tot het einde toe gebleven, al is
een bepaalde evolutie onmiskenbaar. Dat hem de Prijs der Nederlandse Letteren
zou worden toegekend, stond als een paal boven water. En zo is gelukkig ook
geschied.
Bij
het lezen van het onlangs verschenen overzicht Paul de Wispelaere.
Bruggenbouwer kwamen veel leesherinneringen bij me naar boven. In zijn boek
schetst Andreas van Rompaey de ontwikkeling van de auteur op basis van diens
persoonlijke archief, dat sinds 2012 in het Letterenhuis wordt bewaard. De onderzoeker
maakt dankbaar gebruik van de uitvoerige briefwisseling met andere auteurs,
uitgevers en redacteurs om een beeld te geven ‘van De Wispelaeres carrière en,
bij uitbreiding, van het literaire veld in de naoorlogse periode’. Voor ‘deze biografische
studie’ deed hij evenwel ook een beroep op talloze recensies, studies, essays,
monografieën en dagboekaantekeningen die aan zijn werk zijn gewijd. Dat blijkt niet
alleen uit het uitvoerige kritische apparaat, dat bijna 600 noten (37 bladzijden)
en nagenoeg 30 bladzijden bibliografie beslaat, op een totaal van 245
bladzijden (een omvangrijk namenregister inbegrepen). In deze drieledige,
chronologisch geordende studie besteedt Van Rompaey achtereenvolgens aandacht
aan de auteur als ‘debutant’, ‘gevestigde waarde’ en ‘autoriteit’.
In de eerste twee
delen wordt, na een vluchtige blik op zijn herkomst, vroege probeersels en
opleiding, ingezoomd op de (vaak) beslissende rol die De Wispelaere speelde bij
de vorming of instandhouding van enkele (avant-gardistische) tijdschriftredacties
en (kleinere) uitgeverijen. Revelerend is het relaas van zijn medewerking aan
het experimentele tijdschrift De Tafelronde (1955-1963), waarin hij zes opmerkelijke
bijdragen publiceerde. Die liggen deels aan de basis van zijn novelle Scherzando
ma non troppo (Ontwikkeling, 1959), waarin volgens sommigen al ‘enkele
hoofdthema’s van zijn oeuvre besloten liggen’. De Wispelaere verliet
uiteindelijk de redactie omdat er enige ruis kwam te zitten op zijn verhouding
met hoofdredacteur Paul de Vree, na publicatie van Een eiland worden. De
roman werd het voorwerp van een plagiaataffaire, waarbij hem onder meer door
Paul Hardy en Frans de Bruyn werd nagedragen zich te zeer op het werk van
Gerard Reve en Harry Mulisch te hebben geïnspireerd, hoewel critici als Hans
Gomperts en Jan Walravens de overeenkomsten vooral toeschreven aan een ‘gedeeld
levensklimaat’. Traditioneel gerichte schrijvers als Piet van Aken, Hubert
Lampo en Maurice Roelants verleenden het vermeende plagiaat polemische
proporties, terwijl literaire medestanders als Julien Weverbergh en Jan
Walravens het telkens weer voor hem opnamen. Hoewel in het beruchte negende
nummer van het tijdschrift Bok (1964) eindelijk een punt werd gezet
achter het debat, wordt het (onbewezen) plagiaat naar mijn smaak erg vaak opgerakeld
in Van Rompaeys studie.
De Wispelaere werkte in de (late) jaren vijftig, zestig en
zeventig aan heel wat – ook niet-literaire – projecten van progressieve aard mee.
Het op de architectuur van Brugge toegesneden initiatief ‘Raaklijn’ en de
congresdagen van ‘Forum 59’ zijn daar uitstekende voorbeelden van. Daarenboven
was hij, samen met Jan van der Hoeven, een van de stichtende leden van het
nieuwe periodiek Diagram (1962-1964), dat de Vlaamse tegenhanger wou
zijn van het Nederlandse tijdschrift Merlyn en een tekstgerichte
literaire kritiek voorstond naar buitenlands model (cf. ‘la nouvelle critique’).
Het blad promootte het talent van Hector-Jan Loreis, Ivo Michiels en Claude
Krijgelmans en kantte zich expliciet ‘tegen het literaire establishment en de
redactie van het Nieuw Vlaams Tijdschrift’. Tegelijk verleende hij zijn
medewerking aan jongerenbladen als Yang en Tabula, en trad hij in
de schoolse setting van het Koninklijk Atheneum van Sint-Michiels op als
advocaat van een nieuwe lichting schrijvers (als Jan Emiel Daele en Daniël van
Ryssel). Johan Sonnevilles verslag geeft de sfeer van dit ludieke evenement treffend
weer en is hier in extenso opgenomen.
De Wispelaere kwam via zijn intense
betrokkenheid bij Uitgeverij De Galge, later omgevormd tot Uitgeverij
Sonneville, in contact met Herwig Leus en schreef een befaamd gebleven nawoord
bij Loreis’ experimentele roman Is de boelijn over de nok? (1965). Toen
er felle discussies in het leescomité ontstonden, trok De Wispelaere zich in
1965 uit de uitgeverij terug. Ondanks de tweedracht/onmin die tussen beiden
naderhand ontstond, bleef De Wispelaere voor Loreis ook later onverkort ‘de
grootste naoorlogse schrijver die alle anderen ver achter zich laat’.
Hoe De Wispelaere via
Johan Sonneville, aan wie deze studie misschien wat onevenredig veel aandacht schenkt,
en via de voormalige Gard Sivik-redacteur René Gijsen, de toonaangevende
criticus Pierre H. Dubois ontmoette, vormt een van de aantrekkelijkste
hoofdstukken van het boek. Beide auteurs zagen elkaar in de context van het avant-gardetijdschrift
Komma (1964-1970), waar ook Willy Roggeman en Julien Weverbergh bij betrokken
waren. Daardoor kwam hij in contact met de Nederlandse uitgeverij Nijgh &
Van Ditmar, waar De Wispelaeres tweede roman zou verschijnen. Dankzij Dubois begon
De Wispelaere, die op vraag van Jan Walravens al recensies plaatste in De
Vlaamse Gids, ook te schrijven voor de Haagse liberale krant Het
Vaderland, een taak die hij meer dan twintig jaar zou waarnemen. Uit zijn daarin
geplaatste besprekingen blijkt – vanzelfsprekend – ‘een duidelijke voorkeur […]
voor vernieuwend proza van jongeren’, waarbij de recensent opvallend
‘etiketten’ vermijdt ‘om auteurs te categoriseren’. Hij herkende zich in het
proza van Sybren Polet, over wiens ‘liternatuur’ hij eerder al uitvoerig publiceerde
in het Nieuw Vlaams Tijdschrift (1968), en in dat van Jacq Firmin
Vogelaar. Toch had hij tegelijk oog voor parallelle ontwikkelingen, zoals voor het
documentaire proza van Enno Develing en was hij niet te beroerd om
laatstgenoemde aan te prijzen bij hem bekende uitgeverijen, zoals Nijgh &
Van Ditmar en Manteau (waar Enno Develing uiteindelijk onderdak vond). Terecht concludeert
Van Rompaey dat ‘De Wispelaere in de jaren zestig en zeventig dus herhaaldelijk
op[trad] als spreekbuis van miskende auteurs’.
Intussen bleef De Wispelaere als creatief schrijver allerminst
onopgemerkt en werd doorgaans lovend geschreven over Mijn levende schaduw,
onder meer door Marcel Janssens, Willy Roggeman en zelfs door Piet van Aken in
zijn (overigens nog altijd lezenswaardige) Agenda van een heidens lezer
(1965). De roman zou in het veel latere literair-historische overzicht Altijd
weer vogels die nesten beginnen (2006) van Hugo Brems gelden als het
typevoorbeeld van ‘een door de ‘nouveau roman’ beïnvloed experiment’. In ieder
geval mocht hij in 1966 voor die roman de Prijs van het Referendum der Vlaamse
Letterkundigen ontvangen. Toch verhinderde die bekroning niet dat De Wispelaere
zich in de daaropvolgende jaren vooral concentreerde op zijn eigen kritische
werk, dat hij bundelde in het genredoorbrekende boek Paul-tegenpaul, Het
Perzische tapijt, Met kritisch oog en in Facettenoog, een
bloemlezing met een uitvoerig woord vooraf van samensteller Weverbergh, waarin laatstgenoemde
zich weinig lovend uitliet over De Wispelaeres kritische maatstaven (wat door
De Wispelaere maar matig kon worden geapprecieerd). In 1971 kreeg hij uitgerekend
voor die bundel de Driejaarlijkse Prijs van de Maatschappij voor Letterkunde,
nadat hij eerder de Essayprijs 1967 had weggekaapt. Algemeen kan worden gesteld
dat zijn werk was geëvolueerd van ‘gesloten’ naar (meer) ‘open’, zoals Stefan
Hertmans in zijn licentiaatsverhandeling (1974) aantoonde en waarnaar ook even
verwezen wordt.
Het derde deel van de studie biedt een aperçu van De Wispelaere als
docent – en later – als hoogleraar Nederlandse literatuur aan de UIA en auteur
van essayboeken als De broek van Sartre (1987), bekroond met de
Interprovinciale Prijs voor Letterkunde en de Staatsprijs voor Kritiek en Essay
in 1988. Veel aandacht gaat uit naar zijn doctorale proefschrift over Dirk
Coster, begonnen in opdracht van professor Frank Baur in 1952 aan de UGent en
uiteindelijk verdedigd in 1974 aan de UIA met professor Clement Neutjens ‘als
lector’. Hoewel Albert Westerlinck, toenmalig hoogleraar aan de KUL, hem ertoe
aanspoorde te solliciteren naar een vacante plaats aan de Universiteit van
Amsterdam en aanvankelijk Ada Deprez werd aangesteld aan de jonge pluralistische
instelling UIA, werd de Antwerpse alma mater midden de jaren zeventig zijn
vaste stek, mede dankzij de aanmoediging van zijn collega Joris Duytschaever.
Hij zou er een eigengereide aanpak en niet-academische lesstijl cultiveren en
samen met Georges Wildemeersch en Kris Humbeeck vanaf 1986 aan de basis liggen
van het Louis Paul Boon-documentatiecentrum.
Zijn voortrekkersrol bij de
studie van Boons oeuvre wordt heel terecht beklemtoond, met verwijzingen naar de
intussen klassieke studie over Boon als ‘tedere anarchist’ (1976) en naar belangrijke
Boonpublicaties in Komma en De Kantieke Schoolmeester (1991-1996),
waarvan enkele werden opgenomen in het hem bij zijn afscheid aangeboden huldeboek
Tekst en context (1992). Omdat zijn bijdrage op dat gebied zo aanhoudend
en doorslaggevend was, verbaast het dat een omstandiger overzicht hier
ontbreekt, ook omdat een ‘selectieve secundaire bibliografie’ eerder door Jos
Muyre in het speciale De
Wispelaere-nummer van Boelvaar Poef (jg. 11, 2011/1) werd opgenomen.
Net als in de
vorige delen duiken in het laatste deel een paar smeuïge anekdotes op, zoals die
over zijn verblijf met Jef Geeraerts in Ventimiglia en de langzaam
verslechterende verstandhouding tussen beide schrijvers. Maar los daarvan lijkt
me het verslag van het ontstaan van het Nieuw Wereldtijdschrift (NWT)
een van de belangwekkendste literaire gebeurtenissen waar De Wispelaere een rol
van betekenis in speelde. De tweestrijd over wie het ter ziele gegane Nieuw
Vlaams Tijdschrift zou opvolgen, werd naderhand toegelicht door Georges
Adé, redacteur van het nagelnieuwe Diogenes, in zijn essay De dood
van het NVT (1984) en verder uitgespeld in een live televisie-uitzending
van het spraakmakende programma IJsbreker op 14 maart 1984.
‘De Coninck en Piryns kwamen samen met De Wispelaere in
zijn woonkamer en gingen de confrontatie aan met hun concurrenten in Antwerpen.
Beide partijen kregen de kans om hun standpunten te bepalen en zich zo tegen
elkaar af te zetten’.
Financiële problemen en de onverwachte dood van de erg bevlogen
hoofdredacteur Herman de Coninck in mei 1997, aan wie een prachtig dubbelnummer
van het NWT werd gewijd, betekenden het einde van een internationaal
georiënteerd tijdschrift, ook al beleefde het in 1998-2000 een kortstondige
heropleving. Toen De Morgen er financieel alleen voor kwam te staan, was
het lot van het blad bezegeld. ‘Voor de Wispelaere betekende dit het einde van
een lange en intensieve betrokkenheid bij literaire tijdschriften’.
Het boek eindigt met
een driedubbel crescendo. Zo wordt er, behalve aan nieuw kritisch werk, ruim
aandacht besteed aan de zogeheten prozatrilogie Tussen tuin en wereld (1979),
Mijn huis is nergens meer (1982) en Brieven uit Nergenshuizen (1986).
De drie romans kregen hoge lof en tonen onder meer aan dat de auteur zijn
ecologisch engagement in zijn creatief proza een nog ruimere plaats toebedeelde.
Van Rompaey citeert uitvoerig uit de kritische receptie en licht de samenhang
tussen de romans toe. Merkwaardig is dat hij in zijn studie op geen enkel
moment naar Marcel Proust verwijst, wiens La recherche in zekere zin de
rode draad en een meer dan opvallende verhaalcomponent vormt van deze lyrische briefroman.
Naast How Proust Can Change Your Life (1997) van Alain de Botton, enkele
essays van Stefan Hertmans en De tandeloze tijd van A. F. Th. van der
Heijden is De Wispelaeres roman het meest nadrukkelijke Nederlandstalige eerbetoon
aan de Franse grootmeester, zodat het me onbegrijpelijk lijkt dat zijn naam
hier niet voorkomt, tenzij je genoegen neemt met een knipoog naar Proust in de
titel van Koen Vermeirens recensie, zoals uit een enkele voetnoot blijkt.
Thematisch
verwant met die romans is het bejubelde en voor de AKO Literatuurprijs 1993
genomineerde dagboek Het verkoolde alfabet (1992), waaraan Anne Marie
Musschoot en Bert Vanheste indringende essays wijdden. Die verschenen onder
meer in het door Erik Spinoy ingeleide en samengestelde Mythe en
geschiedenis. De wereld van Paul de Wispelaere (VUBPRESS, 2003), waaraan
ook Elke Brems en Bart Vervaeck hun gewaardeerde medewerking verleenden, maar waarvan
jammer genoeg geen enkel spoor is terug te vinden in dit boek.
Het laatste kapittel
is een eresaluut aan een eminent schrijver die zijn carrière min of meer
afsloot met de hem in 1998 toegekende Prijs der Nederlandse Letteren. Hoe de
plechtigheid in Den Haag verliep, hoe hartelijk het contact was met Koningin
Beatrix, wie een laudatio hield en waarom de gelauwerde auteur het in zijn
dankwoord had over Márquez’ Honderd jaar eenzaamheid, wordt via het uitvoerige
verslag van Johanna Kruit weergegeven. Het is een persoonlijk gekleurd, kruidig
relaas dat de auteur alle recht doet.
Toch doet de integrale opname
ervan meteen een van de minder sterke kanten van deze studie oplichten, met
name de wanverhouding tussen dergelijke lange citaten en de soms cryptische verwijzingen
naar op zich relevante beweringen waarvan de lezer de identificatie via de
noten zelf moet opsporen. Daarenboven zijn de talrijke zwart-witillustraties meestal
van zo’n bedenkelijke kwaliteit dat je als fan van De Wispelaere graag
teruggrijpt naar een betere afdruk, zoals die bijvoorbeeld zijn terug te vinden
in het al aangehaalde Poelvaar Poef-nummer. Bevreemdend is ook dat de
‘Inleiding’ van de auteur voorafgaat aan het wervende ‘Woord vooraf’ van De
Wispelaeres voormalige medewerker Lukas de Vos. Zou een omgekeerde orde niet net
iets logischer zijn?
Maar die bedenkingen ter zijde, is het boek de welkome aanzet van een nog
te schrijven biografie, waarvoor vanzelfsprekend meer bronnenonderzoek en
vooronderzoek vereist zijn. Van Rompaeys boek zou ik niet zozeer een
‘biografische studie’ noemen, als wel een voortreffelijke bio-bibliografische
voorstudie. Als dusdanig is het boek een verdienstelijke bijdrage aan het De
Wispelaere-onderzoek, dat hopelijk in de komende jaren grondig zal worden aangevuld
en uitgediept. De Wispelaere mag best te boek staan als een bruggenbouwer maar
ook als iemand die af en toe welbewust bruggen opblies en daarbij zijn eigen
koers scherp in het oog hield. Dat de auteur na zijn overlijden op 2 december
2016 door erg verschillende auteurs als Piet Piryns, Stefan Hertmans, Guido van
Heulendonk, Herman Leenders, Miriam Van hee en Jooris van Hulle meer dan eens werd
herdacht, bewijst de blijvende relevantie van zijn imposante oeuvre.
Andreas van Rompaey:
Paul de Wispelaere. Bruggenbouwer, Zorro-Feniks, Damme 2020, 245 p. ISBN
978946168 064
deze pagina printen of opslaan