Een frivole levensroman vol verhalen
Met Messentrekkers tekent Karel De Sadeleer ongetwijfeld voor een van de opmerkelijkste Nederlandstalige debuten van de voorbije jaren.
Een entree met een donderslag, want alles, werkelijk
alles, is buitensporig aan deze zinderende en in velerlei opzicht radicale
eersteling. Messentrekkers is een uitzinnig verhalenkabinet, doorspekt
met absurd-venijnige humor die zout op de vele wonden van de meritocratie
strooit en doordrongen is van schaamteloze scatologische frenesie om de waan
van de dag mee te kruiden. Deze uit het niets opgedoken roman is niet alleen
een begeesterende hymne aan de vertelkunst, maar ook een vernuftig
gecomponeerde, duizelingwekkende angstdroom over identiteit, herinnering,
migratie en een betere toekomst.
Ik schrijf 'uit het niets opgedoken' want voor velen is de
auteur van al dat uitzonderlijks een nobele onbekende. Trouwe lezers van rekto:verso zullen De Sadeleer misschien
kennen van enkele opgemerkte bijdrages over literatuurkritiek en de boekenwereld.
Dat hij lang aan zijn romandebuut werkte, mag blijken uit de publicatie vijf
jaar geleden van het verhaal ‘Het zwarte poppetje’ in nY#26,
overduidelijk een voorstudie of een eerste aanzet van Messentrekkers. In
dat mysterieus verhaal raakt een ik-verteller tijdens een lezing van
shockauteur Clemens Meyer in het Brusselse Goethe-instituut begeesterd door een
brunette in het publiek. De mooie verschijning herinnert hem aan een volledig
zwartgeklede prostituée die hem aansprak en haar diensten aanbood toen hij
negen maanden ervoor in Berlijn onderweg was naar een andere lezing. Na de Berlijnse
lezing heeft de verteller een afspraak met een zekere Ali, maar meer komen we
niet te weten over die ’migrant van het type dat al achtduizend jaar in omloop
is’. Tot Messentrekkers, want hier treedt diezelfde Ali in het voetlicht
en vertelt op eigen wijze zijn memorabele geschiedenis.
Messentrekkers bestaat uit drie delen. Ali Haniyeh,
een Zwitserse Palestijn die na omzwervingen in Berlijn, Wenen en Genève in Gent
terecht komt, is de innemende ik-verteller, de ceremoniemeester van wat zich
ontpopt tot een complex opgezette raamvertelling, die zich opsplitst in een
myriade van kleinere verhalen op alle mogelijke diëgetische niveaus. Ali, ‘een
Vlaamse jongen met zwarte krulletjes’, is een heuse spraakwaterval, een
welbespraakte kletsmajoor, die op zoek gaat naar antwoorden over zijn originele
maar gecompliceerde familiale achtergrond. Zijn vader was een Palestijn uit
Ramallah, zijn moeder een Zwitserse, wier Joodse familie tijdens de oorlog
vanuit Gent naar Genève vluchtte. Zo is Ali's gemengde nationaliteit een
dubbele paradox, met Palestina als een toonbeeld van politieke turbulentie en
Zwitserland als het summum van neutraliteit en staatkundige inertie. In Gent
ziet Ali regelmatig het huidig Palestijns staatshoofd en voormalige premier Mahmoed Abbas, ‘een koning zonder volk of
land’, voorbijfietsen op een paarse damesfiets.
Ali’s verhalen zijn monolithische tekstblokken, die vaak
bestaan uit lange, ritmisch meanderende zinnen, tekstkluwens waar De Sadeleer de
lezer met veel stilistische souplesse doorheen laveert. Ali vertelt zijn
verhaal heel fragmentarisch en springt van de hak op de tak. Hij weidt
regelmatig uit, zegt onverbloemd zijn gedacht, laat hier en daar vliegertjes op
om pas tientallen bladzijden verder de draad opnieuw op te pikken. Met veel
humor (niet altijd even smaakvol) en in een zeer beeldende én beeldrijke taal,
schakelend tussen diverse registers, jaagt Ali het tempo van zijn
onwaarschijnlijk relaas aan. Dit is staccatoproza op hoog niveau, met een
geheel eigen individueel geluid. Zo spreekt Ali een persoonlijk taaltje en
heeft hij voor heel wat begrippen een zelfgekozen woord. Sigaretten en glazen
wijn bijvoorbeeld worden ‘geknald’ in plaats van ‘gerookt’ of ‘gedronken’, de
geslachtsorganen van de ‘terrasmeisjes’ heten consequent ‘spleetjes’ of
‘grotjes’ en een meisje dat geobsedeerd is door de 'Wiener Sezession' (sic) wordt het
'afscheidingsmeisje'.
Even efficiënt om een eigen geluid te verkrijgen, zijn terugkerende
geestigheden met woorden of zinssneden als ‘rakettenschild’,
‘handelsingenieurs’, ‘een film met Fanny Ardant’, 'de jazz van Ahmed
Abdul-Malik', ‘het Mickey Mouse-ventje’ en ‘DJ Benjamin, de zoon van zijn
vader’, alsook het te pas en te onpas gebruiken van specifieke jargonwoorden zoals
‘sabra’ en ‘bukkake’. Opvallend voor een roman met veel kabaal is dat er geen
enkel uitroepingsteken in voorkomt (de gedachtestreep wordt dan weer wél
overvloedig gebruikt). Alle dialogen zijn zonder aanhalingstekens en op het
einde van een vraag in een dialoog komt er nooit een vraagteken. De figuur
Abbas wordt een paar keer vergeleken met 'een twijfelend vraagteken aan het
einde van een veel te lange zin' en eenmaal ziet Ali in Abbas een uitroepteken,
wanneer er naast de oude Palestijn een opgerold tapijt rechtop staat.
Het eerste deel van Messentrekkers
vormt bijna de helft van het boek. De openingszin blinkt uit in
originaliteit en sleurt de lezer meteen bij de les: ‘Lang voor Mahmoed Abbas me
met een mes te lijf ging had ik hem vaak zien voorbijrijden op zijn paarse
damesfiets.’ Ali is een fervente kroegtijger en verslijt samen met zijn kunstzinnige
en om diverse redenen naar Gent gevluchte kompanen Beyeler (een gesjeesde
toogfilosoof) en Rheinsberger (een petomane componist) zijn broek op het terras
van het café van Abraham Ravelstein in de buurt van de Ottogracht en de
Krommewal (De Sadeleer baatte aldaar enige tijd het café Minor Swing uit, LDM).
Vanuit die uitvalsbasis ziet hij regelmatig Abbas fietsen, voor het eerst twee
jaar geleden, maar toen was hij ‘compleet in de prak gezopen’. Nu drinkt Ali
geen shiraz meer (‘Te veel haperende synapsen.’), maar hij blijft verwonderd
Abbas in Gent te zien: ‘Nog nooit is een volk uit de woestijn geleid door een
leider op een damesfiets.’ Nochtans weet Ali Abbas wonen, ‘om de hoek van het
café hier’, in de Goudstraat.
Ali vertelt maar raak en probeert te verklaren hoe het zo
ver is kunnen komen dat Abbas hem met een mes te lijf ging. Hij haalt
herinneringen op over zijn tijd in Berlijn, toen hij taxichauffeur was in
dienst van de Turkse Berliner König Fehim en een vaste klant was van het café
van de Jood Manke Fischer in de Auguststraße, waar veel chauffeurs zitten die
toeristen droppen om de hoek bij de meisjes in de Oranienburgerstraße, een
straat die bekend staat voor zijn prostitutie (cfr. ‘Het zwarte poppetje’). Hij
vertelt ook hoe Beyeler aan de Goudstraat overreden werd door een taxi: ‘het
kwalijkste was: zijn fluit wilde niet meer zingen.’ Beyeler wordt nooit meer de
oude, maar lijkt bepaalde mystieke gaven te hebben ontwikkeld: hij noemt Abbas le roi des aulnes, de Elzenkoning, en concludeert
dat Ali en Abbas ‘iets met elkaar te maken hebben dat niet te ontkennen valt.’
Een andere keer zit Ali op het terras en is er getuige van hoe Abbas met zijn
fiets botst met een fietsend meisje, iets wat hij later nog eens doet maar dan
met de neef van Fatih van Kaffee Emir.
Veel gebeurtenissen (of
personen) verdubbelen zich in Messentrekkers, of — beter gezegd — herhalen
zich op een gelijkaardige manier. Een verhaal ter illustratie hiervan is dat
over ‘een Vlaams meisje met Vlaamse manieren’, het eerder vermelde
'afscheidingsmeisje'. Ali leert haar kennen in de bakkerij van Fehim, de
Syrische bakker in de Sleepstraat, waar hij werkt. Hij volgt haar naar Wenen,
waar ze de door haar bewonderde kunstbeweging wil bestuderen. Ali geeft toe:
Fehim is nauwelijks te onderscheiden van de andere Fehim in Berlijn. Misschien
zullen de mensen hetzelfde zeggen over de Abbas die in Gent rondrijdt en de échte
Abbas: ‘Ze lijken hard op elkaar, zoals broers dat soms doen, of regendruppels
en zandkorrels uit de Negev, en toch zijn ze niet dezelfde, zal men zeggen,
maar dat is niet waar.’ En, in Wenen is Ali eveneens taxichauffeur, tot het
afscheidingsmeisje in de psychiatrische kliniek Steinhof belandt en hij naar
Berlijn verkast.
Het mag niet verwonderen dat, gezien
Ali's exceptionele familiale achtergrond, de Palestijns-Joodse kwestie een grimmige
grondtoon vormt in Messentrekkers. De explosieve situatie in zijn tweede
vaderland (dat hij nooit bezocht) is een onophoudelijke dreiging die zijn
angst, onzekerheid en identiteitscrisis steeds diepgaander bepaalt. Ali heeft
het uitvoerig over het Beloofde Land en de Tweestatenoplossing. Volgens hem is Abbas geen nummer twee en is er maar één nummer één,
en dat is Ismail Haniyeh, de leider van Hamas sinds 2017, die toeval of niet dezelfde
familienaam draagt als Ali (op pagina 351 wordt dat eenmalig maar verkeerdelijk
Hamdallah, een andere voormalige premier van
Palestina, LDM). Maar Ismail Haniyeh heeft Ali hier nog nooit gezien, al zeker
niet op een fiets. Abbas zou volgens Ali eigenlijk een Yasser Arafat moeten zijn, een leider voor het
hele volk, maar dat is hij zijns inziens niet. Palestina is voor Ali een
‘intifadataart’, een land dat in steeds kleiner wordende stukken is verdeeld. In
'een boekenwinkel aan de Kouter' verdedigt Ali Abbas dan weer als de enige
echte leider van de Palestijnen, hoewel dat voor de gebrilde boekenverkoper
'Ibn-Haneh Hana-bi Lehyani Of-Zoiets' is.
Het motto waarmee Messentrekkers opent, haalde De
Sadeleer uit Mark Twains The innocents abroad (1869), een ironisch
verslag van een halve wereldreis die de geestelijke vader van Huckleberry Finn maakte, onder meer naar het
Midden-Oosten. Twain hangt een negatief beeld op van Palestina, dat voor hem niet
meer is dan een achtergesteld droomland: 'Palestine is no more of this work-day
world. It is sacred to poetry and tradition — it is dream-land.' Dat is
veelzeggend, want dromen spelen een belangrijke rol in Messentrekkers en
genereren heel wat verhalen. Ali is een verwoed dromer en meer dan eens
balanceert hij tijdens zijn vertelling op het scherp tussen droom en
werkelijkheid: ‘Het wordt nogal verwarrend, maar dat is eigen aan dromen
waarnaar ik het raden heb, en over die verwarring zijn boeken geschreven,
geloof ik, maar veel helpt dat niet.’ Verder stelt hij: ‘Het blijft niet altijd
bij dromen.’ Zijn droomgedrag maakt van Ali hoe dan ook een onbetrouwbare
verteller, ondanks zijn charme, scherts en minzaamheid: ‘Ik weet niet waarom ik
me kan vergissen, maar zo gaat het, ook al gaat het anders ook.’
Ali is zoals gezegd een Zwitserse Palestijn, maar heeft een
joodse connectie via zijn moeder, de dochter van Gentse Joden die in Genève terechtkwamen.
Na de tweede botsing van Abbas helpt Ali hem recht en ze drinken iets in het
café van Ravelstein (NB: De Sadeleer haalde de naam van de cafébaas uit de laatste roman van Saul Bellow, een sleutelroman
over de filosoof Allan Bloom, met als hoofdpersonage ene Abe Ravelstein). Tijdens
zijn gesprek met Ali beweert de geblutste Abbas plots dat hij Abraham
Ravelstein heet, zoals de cafébaas: 'Iedereen heet Abraham, tot je een beetje
begint door te vragen.' Abbas vergezelt Ali op weg naar huis, in de Gentse straat
Nieuwland: 'Zoals het Nieuwe land van de Joden. Een nieuw land voor een oud
volk.' Dat Ali een groot causeur is en zijn verhaal móet delen, houdt tevens
gelijke tred met de eeuwenoude joodse vertelcultuur en de mystieke tradities
van onder meer de Kaballah.
Niet alleen ontkent Abbas zijn naam, hij stelt bovendien
nooit in Ramallah te zijn geweest. Hij noemt enkele Gentse Joden die verplicht werden van naam te
veranderen om die minder joods te laten klinken en houdt vol dat hij Ali's
grootvader aan moederszijde heeft gekend, want ze woonden bij hem om de hoek,
tot hun vlucht naar Zwitserland (waar de familie 'Lillivitsch' verkort werd tot
'Lilli'): 'Angst is de kern van alles', zegt Abbas en hij is ervan overtuigd
dat de familie van Ali is gevlucht uit angst voor de Duitsers, net zoals de
Duitsers 'heilige jacht' maakten uit angst voor de Joden. Revelerend in dat
opzicht is dat de échte Abbas (niet de messentrekker) enorm veel tegenstand en
controverse opriep met zijn proefschrift uit 1982, behaald aan de Moskouse
Lumumba Universiteit, waarin hij een link legt tussen
het nazisme en het zionisme en pertinent de Holocaust minimaliseert.
Ali’s drankzuchtige oom,
de broer van zijn vader Haman, heet net als Abbas (alweer toevallig) Mahmoed,
bijgenaamd ‘de bakker van Ramallah’, een irrelevant agnomen want nooit of te
nimmer heeft hij een brood gebakken, laat staan op de Westelijke Jordaanoever.
Volgens deze Mahmoed is het onmogelijk niet op de hoogte te zijn van de
misdaden van Abbas. Hij vindt het dan ook ‘een mislukte grap van de
geschiedenis’ dat een Haniyeh in Gent 'de kleine grote volksverlakker' Abbas
toertjes ziet fietsen.’ De oom en Ali's vader zijn als kleine jongens met hun
familie gevlucht uit Ramallah; eerst naar Lyon, later naar Genève. Voor hij in
Gent terechtkwam, groeide Ali's vader op aan de oevers van het Lac Leman, waar hij in het midden van de jaren
vijftig aanspoelde met zijn familie.
Het is in de tweede grootste stad van Zwitserland dat er
zich een cruciale scène afspeelt voor de familie Haniyeh, een gebeurtenis die
Ali ziet als een mogelijke bron voor sluitende antwoorden op zijn vragen. In de
jaren zeventig vond Ali’s vader werk als doodgraver op het bekende Cimetière de Plainpalais in Genève, ook bekend als het
Kerkhof der Koningen. Op een noodlottige dag in 1986 wordt de vader, terwijl
hij het graf van de Argentijnse schrijver Jorge Luis Borges aan het graven is, aangevallen
door een vreemde man met een blonde snor. De man, met hoog Mephisto-gehalte,
vraagt waarom zijn familie het vaderland is ontvlucht, ‘als Palestina toch de
moeite waard was om ervoor te vechten, ook al was het zo'n lelijk land'. Waarom
is hij niet in Frankrijk gebleven zoals de rest van zijn familie? Daar kunnen bakkerszonen
het immers tot president schoppen, argumenteert hij. De vreemdeling glijdt uit in de put en probeert
met een scheermes de vader de keel over te snijden, maar drijft het mes per
ongeluk in zichzelf en gaat de pijp uit.
Ali doet uit de doeken hoe hij op een dag besloot om met de
trein naar Genève te gaan, in de hoop een en ander te kunnen uitklaren, maar
niet zonder eerst een exemplaar van Borges' Kunstgrepen te hebben
gekocht: 'Misschien had Borges weet van wat mijn vader overkomen is terwijl hij
de meest geletterde put aan het graven was die een Palestijn in Zwitserland
ooit gegraven heeft.' In de trein hoort hij een Luxemburgse moeder een verhaal
vertellen aan haar zoontje, een bevreemdend verhaal over een roodharige
intellectueel die een boek schrijft over 'een joodse snor'. Ondertussen leest
Ali in Kunstgrepen, maar raakt — o
ironie — niet verder dan het verhaal 'Het Einde', Borges' repliek op het
Argentijnse nationale epos Martín Fierro over een messengevecht tussen een
zwarte gitaarspeler en de gaucho Fierro. De gitarist geeft Fierro een dodelijke
steek in zijn val, al struikelend, net als de blonde snor op het graf van Borges
(mooi meegenomen is dat Injun Joe, zoals Ali eveneens een halfbloed, in Twains
Huckleberry-roman Dr. Robinson neersteekt op een graf). Ali begint aan het
zwijgende graf een verhaal te vertellen over een volk dat 'angstvogels' kweekt,
wat zeer toepasselijk is want op Borges' grafsteen staat 'And ne forhtedon ná',
Oud-Engels voor 'Wees niet bevreesd'. Na de eenzijdige funeraire rede ontmoet
Ali voor het eerst Beyeler, die het graf bezoekt van zijn 'grootje' Grazyna
Niggermann. Beyeler vertelt onder meer hoe hij overhoop werd gereden voor de
tabakswinkel van zijn grootmoeder, een lot dat hem — hoe kan het ook anders —
later ook in Gent beschoren zal zijn. De gezapige Zwitser nodigt Ali uit voor
een dol 'krakersfeestje', waar ze het zo bont maken dat ze noodgedwongen, nu
als vrienden, samen naar Gent vluchten.
In een roman die aan elkaar hangt van toevalligheden,
verdubbelingen en spiegelingen en waar feit en fictie naadloos in elkaar
overvloeien, is het weinig verwonderlijk dat een auteur als Borges een inspirerende
rol heeft gespeeld. De grote Argentijn was een beruchte mystificator en toonde
zich een meester in het bespelen van de chaos van disruptieve verhalen. In een interview liet De Sadeleer zich ontvallen dat
Borges behalve als — zij het ontslapen — personage, nog een andere invloed had
op zijn debuut, meer bepaald in zijn omschrijving van het verhaal 'Wakefield' (1835) van Nathaniel Hawthorne (ironisch
genoeg uit de bundel Twice-told tales). In zijn erudiete analyse van het
werk van Hawthorne, in de bundel De cultus van het boek (1952), spreekt
Borges zijn voorkeur uit voor 'Wakefield', een verhaal over een man die na tien
jaar huwelijk plotsklaps zijn gezin verlaat, zich vestigt om de hoek, de voyeur
speelt om te zien hoe zijn afwezigheid wordt verwerkt en twintig jaar later
terugkeert alsof er niets aan de hand is. Volgens Borges maakt Hawthorne van
Wakefield een ‘lauwe man' met ‘een hang naar kinderlijke mysteries', en 'in
staat tot lange, vruchteloze, onafgeronde, onduidelijke overpeinzingen'. Stuk
voor stuk eigenschappen waarover Ali als rasechte verhalenverteller in
overvloed beschikt. Volgens een Instagram-post van rekto:verso was de werktitel van Messentrekkers overigens 'Waakveld', een
vernederlandsing van ‘Wakefield’. Waakveld is bovendien ook de naam van een
personage, een Vlaamse Verbindingsofficier in Berlijn, die net als Ali, de
Duitse hoofdstad de meest eenzame plek ter wereld vindt.
In Borges' 'Het einde' is Fierro een soort messiasfiguur,
wat in zekere zin ook van Ali kan worden gezegd. Hij heeft trekken van een
heilprofeet, een vredesbrenger en verlosser. Abbas neemt dan weer de rol van de
zwarte gitarist op zich en is de messentrekker van dienst: 'Messentrekkers zijn
er in alle vormen en verschijningen. In Vlaanderen zijn er hele dorpen van.' Naar
het einde toe, wanneer Ali Abbas terug op de been helpt na diens tweede
aanrijding, passeren ze het huis van de gevallen fietser. Hoewel Ali vindt dat
je dromen beter voor jezelf houdt, vertelt Abbas in een indrukwekkende,
opzwepende finale een droom over een Bulgaar die met zijn gezin in zijn oude
Mercedes 'een betere toekomst tegemoet rijdt', van Sofia helemaal tot in Gent. Voor
Abbas is de Bulgaar een 'officieel lid van de congregatie van tijdreizigers',
een zoveelste referentie naar Borges, die bekend staat voor zijn theorie van de
'cirkelvormige tijd'. In 'het bureau waar iedereen geholpen wordt' vertelt Abbas
de Bulgaar hoe hij in Palestina zijn vrouw én zijn land verloor. Wanneer een
(angst)vogel op een lantaarn boven het ruziënde tweetal landt, raken de
gemoederen steeds meer verhit: Abbas blijft ontkennen dat hij de échte Abbas is
en houdt vol niemand minder dan Abraham Ravelstein te zijn. Abbas maakt een
pirouette, 'een symptoom van iets dat het einde voorspelde', trekt een mes en
valt Ali aan.
De
flaptekst benoemt Messentrekkers tot een 'frivole levensroman', naar de
ondertitel van Gerard Reves Een circusjongen (1975). Frivool kan je deze
duistere en beklemmende roman bezwaarlijk noemen, maar dat er lessen uit kunnen
getrokken worden, zoals het een levensroman betaamt, is zeker. Pas wanneer Ali
Abbas overmeestert, neemt hij zijn messiasrol voor het eerst écht op. Hij zegt
'de scepterdrager' te zijn, die 'lering in het leven en lering in de dood'
heeft verworven en wel door zijn familiegeschiedenis te proberen doorgronden.
Van Abbas kan hij 'niets' leren, want die is 'verloren gelopen'. Ali scandeert
met de intensiteit van een psalm: '[…] wie verloren loopt op de wereld, verdwaalt
ook in de mist van wat hij niet meer weet.' Abbas zakt door zijn benen en kromt
zich tegen een gevel tot 'een flauw vraagteken dat niet weet wat het laatste
woord in de zin was.'
Karel De Sadeleer:
Messentrekkers, het balanseer, Gent 2020, 420 p. ISBN 9789079202782.
Distributie EPO
deze pagina printen of opslaan