Poëzie

BOEKEN NR. 7, SEPTEMBER 2021

Mark van Tongele: Roeivlucht

door Yvan de Maesschalck

‘Het krimpvrije plezier van kleurecht spreken’  

Wie aan boord gaat van Roeivlucht, de nieuwe bundel die Mar van Tongele heeft geënt op zijn almaar uitdijende ‘taallichaam’, bevindt zich meteen op vertrouwd terrein. Het komt er vooral op aan je te laten vervoeren door ‘de klankleer van de zee’ en de bijbehorende ‘ademruis’, zoals het al in Vaderlatingen (1997) heet. Motieven die zijn hele werk doortrekken, maar in de jongste bundel, zo mogelijk, nog sterker mee resoneren. Zee, adem en zon sluiten in Van Tongeles werk altijd weer een hecht verbond en gaan ‘de lichtmythe achterna’. Die laatste wordt, sinds de eerste vermelding in de (ongebundelde) reeks ‘Digitaal speeldoosje’ (1991), grondig geëxploreerd in de (verzamelde) Gedichten (2005) en ‘voortverteld’ in bundels als Lichtspraak (2008), Ademruis (2011) en De loeiende tier (2017). Het kan niet verbazen dat ze ook ter sprake komt in het dagboek Op hoop van zonnezegen (2010), dat overigens eindigt met een muzische oproep aan de lezer: ‘elke dag opnieuw, zing de lichtmythe door’. Ik lees Roeivlucht bij voorkeur tegen de achtergrond van dit anekdotische, bijwijlen filosofisch gestemde dagboek.
 
De gedrevenheid waarmee de dichter de geheimcode van het licht achternazit, blijkt bij uitstek uit het taalspelige karakter van zijn verzen. Daar herinnert hijzelf geregeld aan, zij het met de nodige zin voor ironie: ‘Til niet te zwaar aan mijn taalplezierig spel met hemel en aarde’, klinkt het in Ademruis. Tegelijk neemt Van Tongele zijn taalspel hoogst serieus en hij attendeert er ook op in Roeivlucht: ‘Let op / mijn taalplezier: dit vers staat onder stroom!’. Niet alleen dit (dubbelzinnige) vers, maar (bijna) alle overige verzen van de nieuwe bundel staan ‘onder stroom’, want hier is een ‘taalpretmedewerker’ aan het woord die zich ‘tot vertierens toe’ wijdt aan ‘het krimpvrije plezier // van kleurecht spreken’. Hij weidt er graag over uit in zijn dagboek, telkens als hij het heeft over het belang van ‘existentieel (taal)plezier’ of ‘het existentiële spelplezier’ dat zijn dichterschap aandrijft. En niet toevallig heet een van zijn bundels Met de plezierboot mee (2007).
 
Van Tongele opent vele registers om de lezer van meet af aan bij de les te houden en hem een ‘zeespiegel’ voor te houden. Het openingsgedicht ‘Doe je mee?’ is een handreiking en invitation au lecteur, die in de loop van de bundel meer dan eens wordt herhaald. ‘Ik vind het leuk jou die te geven’, heet het in het begin. ‘Kom je mee op de borrel?’, klinkt het genereus in ‘Asjemenou’. ‘Die’ slaat op de spiegel van woorden die de dichter de lezer aanreikt; ‘de borrel’ staat metonymisch voor de levensvreugde die opbruist in menig gedicht. Daarnaast komen er gedichten voor waarin een desastreus of verontrustend fenomeen wordt opgeroepen. Dat is bijvoorbeeld het geval in ‘Waar speelt het zich af?’, waarin de auditieve en visuele effecten van een orkaan, eruptie of bombardement (gezien vanuit de cockpit van een straaljager?) worden opgelijst:
 
‘Vlammend gekleurde aarde.
Een turfstenen waterval.
Griffioenen bij de bronnen
die de vrede bewaken.
 
Doodgemoedereerd
de bliksemjager die
 
boven onweerswolken
op zoek gaat naar het licht.’
 
Dezelfde vraag – waar speelt het zich af? – kan worden gesteld over ‘Het is hier net een rosmolen’. Allerlei symptomen van een cataclysme of apocalyptische gebeurtenis passeren de revue. Gaat het om een schip in nood te midden van een ontketende stormwind? Om zwalpende en door iedereen ongewenste vluchtelingen? Om het einde der tijden of dat van de mensheid? Om de gevolgen van ecologisch wangedrag? De semantische ambiguïteit is hoog en maakt een almaar verschuivende, associatieve lezing mogelijk. Het gedicht begint als volgt:
 
‘Ruw sap. Zwartgal. Zwalp. Kregelkop.
’t Is huilen, dat moest er nog bij komen.
 
Ademnood. Buikloop. Braken. Draken-
dromen. Dwarrelende rookvlokken.
 
De kettingen staan stijf naar achteren.
Het knopige uur. Vetblank getrokken.
 
Ondergaand met antecedenten van door-
ligwonden wij hellebaarhiers drijfzat
 
en doof. Hoe zeer ontroofd, afgesloofd,
Uitbeloofd. Blootshoofds. Stemloos. Zonder
 
dempende atmosfeer verdampt al het water.
Dinosauriërs stierven in vuur, roet en droogte.’
 
Woorden als ‘zwalp’, ‘knopig’, ‘ondergaan’, ‘verdampen’ – en ‘vergaan’ in het slotvers – wijzen op een (scheeps)rampscenario, dat overduidelijk ook kosmische gevolgen heeft: ‘Rondspook. Sterrenstof onopzegbaar reizend / van het ene sterrenstelsel naar het andere’. Ziedaar wat de mens, erg vaak (als) ‘menslief’ aangesproken, overkomt of aanricht.
 
Toch is en blijft het alomtegenwoordige licht de levensbron die Van Tongeles gedichten doorstraalt. Zon en licht gelden in zijn poëzie als bijna-synoniemen en vormen een soort dubbelmotief. In ‘Uit het ongetemde wordt schoonheid geboren’ accentueert het enjambement letterlijk en figuurlijk de centrale plaats van ‘het licht’:  
 
‘Daar waar de gedachten bruisen, de bodem van het bewustzijn
rusteloos is, komen na het droogvallen openbaringen aan
 
het licht. Strottenhoofd, longen, lucht. Duur en intensiteit
van een ruisplofje. Het permanente, het werkgeheugen.
 
Het water zakt weg en de warme zon doet de rest.
Even, heel even toont de zee haar tedere nuances.’
 
Het licht is niet alleen een fysisch, maar ook een onbestendig fysiologisch verschijnsel. Het regenereert bovendien zichzelf, zoals ook uit de slotverzen van ‘Het is een lieve lust!’ blijkt: ‘Als het licht een / aanwezigheid doorloopt // herschept het zijn trilling. / Opgepept, wij zijn erbij’. Voor de mens is het licht een revitaliserende kracht, wat door het binnenrijm speels wordt onderstreept.
 
Een bijzonder aspect van het licht is de associatie ervan met ‘parelmoer’, dat een iriserende glans vertoont, een ‘oerschelpenschijn’, om het met een woord uit het dagboek te zeggen. ‘Altijd scheppen // de spelingen van de natuur licht, zolang / je maar je hart om je parelmoer houdt, / terwijl je de tijdvleugelmoer los draait’, heet het in ‘In wording’. Parelmoer verwijst weliswaar naar een efemere of ongrijpbare dimensie van het licht, maar openbaart ook de innerlijke veerkracht van de mens en dus ook van de dichter. In het slotgedicht ‘Alles bij elkaar’ geeft hij zich over aan de volgende overweging:  
 
‘Als een pak poëzie tot op de draad
 
versleten raakt, is er maar één middel:
onmiddellijk een nieuw laten aanmeten!
 
Hoe dan ook, roer je parelmoer
eens aan, als het je lief is!
 
Kom onder een hoezeetje
van de lichtaanhang thuis.’
 
Bovenstaande verzen hebben voornamelijk een poëticale betekenis en roepen op tot herbronning of vernieuwing. Daar lijkt Van Tongele overigens voortdurend mee bezig, ‘heldhaftig aan / het hulpeloze roer van licht- / spraak’, zoals hij het omschrijft in ‘Ars poetica’, dat zowel in Lichtspraak als zijn dagboek is opgenomen. ‘Net als de zon val ik in herhaling, / druk mijn sporen enig in het zand’, bekent hij in het openingsgedicht van Ademruis. In Roeivlucht voegt hij er een paradoxaal klinkende bedenking aan toe: ‘Alleen wie spraakbegaafd is kan / zinrijk zwijgen. In je intiemste // gloort de levensvlam van parelmoer / onvoorwaardelijk aan’. Waar parelmoer ook voor staat, het woord fungeert in deze bundel – en eigenlijk in alle latere bundels – als een opvallend empathisch motief. Iets soortgelijks geldt trouwens voor ‘heiligenschijn’, ‘ochtendrood’ en de al vermelde ‘lichtmythe’. Samen met de talloze creatieve nieuwvormingen, klanknabootsingen en samenstellingen waar ‘licht’ en ‘zon’ deel van uitmaken, vormen ze de zachte kern van Van Tongeles register. Een register dat onvervreemdbaar is en meteen herkenbaar voor wie van dit ‘zonnezuchtige’ oeuvre houdt.  
 
Toegegeven, de dichter valt weleens in herhaling en stoeit soms met weinig orthodoxe woordafbrekingen (zoals in ‘Elke zin is een opvlieg / end zandstrand verg / aan’, in ‘st // ikstof’ of ‘taalzegenb / ogen’), maar dat belet niet dat zijn werk in thematisch opzicht erg compact en coherent is: hij vraagt zich steevast af wat het licht vermag tegen de dood. Zo schrijft hij in zijn dagboek: ‘Lokt de dood onze blik in de richting van het licht door er zelf zo doorschijnend mogelijk vóór te gaan staan?’ En ook: ‘Is het levensecht dat we verblind zijn door de dood? Laat ons zonmoedig de werkelijkheid beleven!’ Die vragen zijn wellicht retorisch bedoeld, maar voor de dichter lijkt me het antwoord ondubbelzinnig positief. Licht en dood volgen in elkaars spoor, maar stoten elkaar ook af: ‘Met elke lichtzinnigheid die ik oprui / huilt de doodswind mee’, heet het in ‘Een verdampende waterdruppel ben ik’. En in ‘De schoonheid van het onvolmaakte’ komt de dood ‘doodgewoon’ tegenover de zon/het licht te staan:  
 
‘Volmondig knettert een woord
 
kwieker dan het lettert. Zelfs
het misverstand in een gedicht
kan nog van nut blijken. Lang
 
leve de steeneiken die zich klampen
aan de door de zon geblakerde
rotswanden. Doodgewoon
 
om van te duizelen! Een bos
zonder sprokkel en kreupelhout
is geen levensechte kosmos.’
 
Het gedicht ‘knettert’ van het leven en laat zich lezen als een lofzang op ‘de levensechte kosmos’, zeker als je even onder de huid van de woorden kijkt. Zo betekent ‘kwieker’ niet alleen levenslustiger, maar ook ‘meer dan levend’ en reikhalzen de amper wortelende steeneiken begerig naar het zonlicht. In welke mate Van Tongele voor dit gedicht zijn dagboek als inspiratiebron heeft gebruikt, is wellicht voer voor discussie, maar zowel de titel als de op elkaar rijmende werkwoorden ‘knetteren’ en ‘letteren’ komen erin voor. ‘Laat het knetteren aan de oever, laat het uitletteren’, lees je op de slotbladzijde. Ook het gezang van de ‘nachtegaalrietzanger’ wordt erin vermeld en omgezet in het pregnante gedicht ‘Nachtegaalrietzanger zijn’:
 
‘Onwelriekend onbevallig
onbemand onwellevend,
 
je kunt je onmacht doen zingen
door ze zonnoemelijk te bezoemen.
 
Opgeroepen om orakelbotten
te ontcijferen. Polyglotten.
 
Lijfliederig ravotten, likke-
potten. Ice scream. Desdoods
 
levensgroot, terwijl de zon
achter de einder verdwijnt’
 
Je zou Van Tongeles poëzie inderdaad kunnen ‘ontcijferen’ als een veeltalige daad van verzet tegen alles wat de levensroes fnuikt. Als een poging om ‘op hoop van zegen’ gedicht na gedicht ‘de zwaartekracht te ontspringen’ en ‘de stroming van het gebeuren’ zo ‘gewichtloos’ mogelijk te verklanken. In Roeivlucht heeft de dichter met ‘een lichtslinger om de arm’ eens te meer het anker van de taal gelicht. Soms stijgt hij ‘lichtzinnig’ op, maar even vaak komt hij in woelig water terecht, omdat ‘men niet altijd zijn koers [kan] bevaren’. Deze als één enkele reeks geconcipieerde bundel is in ieder geval een fijnzinnig netwerk van ‘diepvinnige lentetintelingen’ en tegelijk zoveel meer.
 
Mark van Tongele: Roeivlucht, Atlas/Contact, Amsterdam 2021, 54 p. ISBN 9789025471330. Distributie VBK België

deze pagina printen of opslaan

Nieuwe recensies

BOEKEN NR. 3, MAART 2024

Binnen in de aarde is een berg

Hester Knibbe

De zomers

Ronya Othmann

Het mensenschip

Autran Dourado

Onze James. De vrouwen van Ensor

Jan Bultheel, Eric Min (nawoord)

Woestijnpassages

Emmelien Kramer

naar overzicht

JEUGDBOEKEN NR. 3, MAART 2024

Een toren van tijgers

Lizette de Koning, Gareth Lucas (ill.)

Eenbeen

Thijs Goverde

Roofvogels. De mooiste en machtigste dieren in de lucht

Walter De Raedt, Joris De Raedt (ill.)

Salto

Arndís Thórarinsdóttir, Linde Faas (ill.)

Springlevend

Saskia de Bodt

naar overzicht


ontwerp: Ann Van der Kinderen   |   programmatie: dataweb   |   © MappaLibri