‘Altijd met zwier en vakmanschap’
In Gare du Nord beschrijft auteur, essayist en criticus Eric Min
(1959) hoe kunstenaars uit de Lage Landen — schilders, schrijvers, musici en fotografen
— onweerstaanbaar werden aangetrokken door Parijs, van 1850 tot 1950 het
onbetwiste epicentrum van de toenmalige culturele wereld. De vaste debarkeerplek
voor al dat vreemd gebroed was het luisterrijke treinstation Gare du Nord, nog
steeds het eindstation voor wie vanuit het noorden Parijs aandoet. Gare du Nord wekt op meeslepende wijze het
mythische Parijs van weleer tot leven en vertelt een tijdloos verhaal van
talent en opportunisme, succes en mislukking, vriendschappen en intriges,
feesten en fiasco’s.
Een boeiende cultuurgeschiedenis schrijven, met een stad als
uitgangspunt, kan Min als de beste. Met De eeuw van Brussel. Biografie van een
wereldstad, 1850-1914 (2013) en, samen met Gerrit Valckenaers, De klank van de stad. Een cultuurgeschiedenis van Venetië
(2019) leverde Min al twee sterke cultuurhistorische stadsbiografieën af. Ook
zijn uitstekende biografieën over James Ensor, Rik Wouters en Henri Evenepoel
kregen veel lof en gelden inmiddels als standaardwerken over de desbetreffende kunstenaars.
Min komt met andere woorden beslagen op het ijs wanneer het gaat over een eeuw laaglandse
geschiedenis in Parijs.
Dat vrij veel sleutelfiguren uit zijn voorgaande boeken
opnieuw hun opwachting maken in Gare du
Nord, is onvermijdelijk. In
de periode die Min afbakent, zijn er immers een handvol incontournables.
Tegelijk slaagt Min er moeiteloos in herhalingen te vermijden en diept extra,
meer persoonlijke informatie op, specifiek gericht op het Parijse leven van de
betrokkenen, of richt zijn blik op vandaag compleet vergeten figuren die toch
een belangrijke stempel hebben gedrukt op de kunstgeschiedenis.
Gare du Nord, Mins eerste boek onder de Pelckmans-vlag, is op veel
vlakken een meer dan verzorgde uitgave. Het coverbeeld — een bewegingsonscherpe
foto van Ata Kandó met gejaagde passagiers op een mistig perron van het Gare du
Nord in 1957 — nodigt meteen uit om een duik te nemen in la folie de Paris.
Op de gekartonneerde binnenflappen, staan twee stratenplannen met genummerde cirkeltjes:
een van Rive Gauche en een van Montmartre. De plannetjes vooraan worden
achteraan herhaald (wellicht voor wie over de helft zit). Een legende duidt de
pleister- en/of woonplaatsen van enkele personages in het boek. Gare du Nord is een gebonden editie,
maar helaas zonder leeslinten (wat meer handzaam was geweest, gezien het grote
aantal noten achterin het boek). In totaal zijn er 15 hoofdstukken, telkens
opgesplitst in kleinere subhoofdstukken. Verder is er een voorwoord, een dankwoord,
een zeer uitgebreide bibliografie voor de meerwaardezoeker, bijzonder uitvoerige
noten (met 45 pagina’s, bijna 1/10 van het boek), een omvangrijk namenregister
en drie keurige beeldkaternen, in kleur en zwart-wit, met reproducties en
foto’s.
Parijs,
zo stelt Min, is gedurende die eeuw van explosieve creativiteit ‘een smeltoven’,
‘een infernale machinerie. Een draaikolk. De navel van de planeet’. Om deze
boude woorden te staven, vliegen in het voorwoord de cijfers in het rond. Zo
zocht Min onder (veel) meer op dat ruim een derde van alle belangrijke beeldend
kunstenaars, waar ook ter wereld geboren, tussen 1850 en 1899 naar Parijs is
getrokken. Of om met Joseph Roth te spreken: ‘Parijs is de hoofdstad van de
wereld.’ Het bereik van Gare du Nord gaat
nog vijftig jaar verder en beperkt zich tot Belgische en Nederlandse kunstenaars
die in Parijs voor een substantiële tijd hebben gewoond, geleefd en gewerkt. De
verhalen van deze Belgo-Hollandais zijn volgens Min te mooi om ze niet
te vertellen.
Na
1950 is de aantrekkingskracht van de Lichtstad aan het tanen, concludeert Min. Nadien
ligt het artistieke brandpunt van de wereld in New York of in Berlijn, ‘tot het
grote nergens-en-overal van het wereldwijde web uiteindelijk de winkel
overneemt.’ Min verzamelt de petites histoires, maar doet er alles aan
om het puur anekdotische te overstijgen. Zijn doel is duidelijk: ‘Herinneren.
Niet loslaten. Opslaan in ons gemene geheugen.’ En inderdaad, soms waait er een
zweem van nostalgie door Gare du Nord heen, maar Min is vakkundig genoeg
om niet in de vroeger-was-alles-beter-val te trappen en is zijn boek lang een
nauwgezette en feitelijke chroniqueur.
Het mythische Parijs tot
leven wekken
Gare du
Nord wil een prettig leesbaar naslagwerk zijn, maar heeft geen ambities om exhaustief
te zijn. De meest voor de hand liggende namen komen uiteraard aan bod: Félicien
Rops, Kees van Dongen, Antoine Wiertz, Piet Mondriaan, Hugo Claus, Vincent Van
Gogh, Frans Masereel, André Baillon en Georges Simenon, om er maar een aantal
te noemen. Noodgedwongen heeft Min moeten selecteren. Karel Appel en Corneille,
bijvoorbeeld, moeten zich tevreden stellen met een terloopse vermelding, wat
deels terecht is want beide kunstenaars vestigden zich in Parijs in 1950, op de
valreep van het tijdsbestek van Gare du Nord. Wat in het oog springt, is
hoe weinig vrouwen ter sprake komen, een jammerlijk gemis waar ik hieronder nog
op terugkom.
Aan
de andere kant passeren ook minder bekende namen de revue, wat van Gare du
Nord een leerrijk en instructief werk maakt. Min verdient alle lof om deze
vergeten kunstenaars uit de diepste plooien van de kunstgeschiedenis op te duiken.
Johan Barthold Jongkind bijvoorbeeld, die zich in Montmartre Jean Baptiste noemde
en zich niet alleen op het canvas liet gelden, maar ook en vooral in zijn
stamkroegen, broeihaarden van creativiteit en de ontmoetingsplaats bij uitstek voor
bevriende kunstenaars. Of een vergeten meester als Alfred Stevens, de
Brusselaar die rond 1900 kon terugblikken op een schitterende carrière en een uiterst
mondain leven. De door Min vaak aangehaalde Charles Baudelaire (‘onze geliefde
kwelduivel’) drijft de spot met Stevens omdat die volgens de dichter-criticus
steeds hetzelfde schildert (i.e. zijn eigen vrouw). Ook de bijzondere relatie
tussen de uit Den Haag afkomstige Frederik Kaemmerer en de kunsthandelaar
Adolphe Goupil is bijzonder boeiend.
Over Kaemmerer schrijft Min:
‘Geen cliché gaat hij uit de weg, maar altijd doet hij dat met zwier en
vakmanschap.’ Een uitspraak die naar mijn gevoel evenzeer geldt voor Gare du
Nord. Min heeft overduidelijk een enorme hoeveelheid research gedaan: hij
dook in talloze archieven, doorploegde ontelbaar veel correspondenties en verslond
een massa egodocumenten en historische werken. Hij geeft net voldoende
historische context, waarbij bredere historische stromingen gekaderd worden (zo
is er bijvoorbeeld een interessant stuk over prostitutie in het
negentiende-eeuwse Parijs). Dat Min erin slaagt al die kurkdroge data en
informatie naadloos te verwerken in een levendige, vloeiende tekst, tilt Gare
du Nord naar een hoger niveau van geschiedschrijving. Het Parijs van toen
komt waarlijk tot leven: de energie, panache en flair spatten bij momenten van
de bladzijden.
De grote levendigheid van Gare du Nord is ook te danken aan Mins vinnige,
bruisend-intuïtieve schrijfstijl. De ondertoon is essayistisch en licht
ironisch, de zinswendingen zijn soms bloemrijk en hoogdravend. Dat zijn taal
bij momenten opzwelt van het pathos, zal niet bij iedereen in de smaak vallen. Over
Wiertz bijvoorbeeld klinkt het: ‘Er woont een horzel in zijn hoofd, een beestje
dat Ambitie heet en geen maat kent. Wild om zich heen schoppen, hard werken en
veel boterhammen eten is de boodschap.’ Het veelvuldig gebruik van het
majesteitelijk meervoud, het geregeld direct aanspreken van de lezer en het
letterlijk aankondigen van of herinneren aan bepaalde personages, later of
vroeger in ‘dit boek’, zal evenmin iedereen bekoren. Deze drie hebbelijkheden
staan samen in één zin over Rops: ‘Onthoud die naam, lezer; verderop in dit
boek lopen wij deze man nog tegen het lijf.’ Dergelijke zinnen zullen voor
sommigen het ouderwets leesplezier verhogen, anderen zullen er zich aan
ergeren.
Zoals
gezegd, Gare du Nord is noodzakelijkerwijs een selectie, maar het lukt
Min nauwelijks zijn persoonlijke voorkeuren onder stoelen of banken te steken. Het
mooie openingshoofdstuk over Wiertz bijvoorbeeld, is een verderzetting van het
korte stuk over de Elsense excentriekeling in De eeuw van Brussel,
waarin Min schetst hoe Baudelaire Wiertz afdeed als ‘een megalomane bluffer,
een charlatan die alleen in de smaak valt bij de Engelse toeristen.’ Met een
liefdevol portret poogt Min deze denigrerende woorden tegen te spreken. Een
ander grandioos hoofdstuk handelt over Félicien ‘Fély’ Rops. Min baande zich
een weg in diens circa vijfduizend zwierig geschreven en geïllustreerde brieven,
waarin de Naamse kunstenaar uitvoerig bericht over zijn galante avonturen en
zijn verbijsterende potentie. Rops verlaat Namen voor de Parijse zusjes Aurélie
en Leontine Duluc en voelt zich als een vis in het water in Parijs, ‘het
laboratorium van de moderniteit’. Dit hoofdstuk is met zoveel zwier geschreven
dat Min het vermoeden doet rijzen dat er in de toekomst nog meer van zijn hand over
Rops zal verschijnen.
Ook Émile Verhaeren krijgt een mooi hoofdstuk, met onder
meer een beklijvende schets van zijn vriendschap met Stefan Zweig, zijn rol bij
Les Vingt en de
ontstaansgeschiedenis van het bekende groepsportret ‘La
lecture’ van Théo Van Rysselberghe. Het deel over de schilderwerken
van Henry van de Velde is minstens even sterk. Vader Guillaume is de roeping
van zijn zoon genegen en spoort samen met hem in oktober 1884 richting Parijs: ‘Henry
wil er met eigen ogen zien wat de impressionisten er hebben aangericht.’ Het
gebruik van de voornaam bij de verwijzing naar enkele favorieten duidt onderhuids
eveneens op een zekere voorkeur. Naar Van Dongen bijvoorbeeld wordt dan weer
een enkele keer met ‘mijnheer Van Dongen’ verwezen.
De passages over André Baillon,
Frans Masereel en Georges Simenon verraden evenzeer een uitgesproken voorliefde
voor het werk van deze grootheden. Het siert Min dat hij zijn passie en
eruditie niet enkel voor de grote namen inzet. Zo werpt hij zijn licht op
inmiddels nobele onbekenden zoals illustrator Privat Livemont, componist
Guillaume Lekeu (‘Even stopt de planeet van de kunst met draaien.’, schrijft
Min over de dood van de musicus) en de flamboyante schilder Henry de Groux, die
weigerde te exposeren in de buurt van de ‘miserabele’ Zonnebloemen van Van Gogh en van de weeromstuit Les Vingt verliet.
Mins zwak voor
het experimentele blijkt uit de passussen over de Antwerpenaar Jozef Peeters (‘de
aanvoerder van de lokale avant-garde in de havenstad’), de proto- en postdadaïst
Clément Pansaers,
de totaal vergeten Antwerpse schilder Jules Schmalzigaug, die in Parijs in de
ban raakt van het werk van de Italiaanse futuristen en E.L.T.
Mesens, organisator van de eerste surrealistische tentoonstelling in
België. Wat de letteren betreft breekt Min een lans voor marginale schrijvers
zoals de Nederlandse dichter Israël Querido alias Théo
Reeder en de in 1906 samen met kompaan Jean Ray naar Parijs
vluchtende Paul
Kenis, die zijn bohémienjaren in de Lichtstad beschreef in De roman van een
jeugd (1914).
Vergeten kunstenaars
Kiezen is verliezen, ten bewijze het onevenwicht tussen mannelijke
en vrouwelijke kunstenaars in Mins keuze. Het is bedroevend om te zien hoe
weinig vrouwen een hoofdstuk toebedeeld krijgen in Gare du Nord. Nergens
wordt dit pijnlijke manco geduid of verantwoord. Toegegeven, op het einde van
de negentiende eeuw en de eerste helft van de twintigste eeuw stonden
vrouwelijke kunstenaars in de schaduw van hun mannelijke collega’s, als
minnares, leerlinge, model of beschermelinge. Tot op het einde van de
negentiende eeuw hadden vrouwen vaak geen toegang tot kunstonderwijs. Nochtans
waren er behoorlijk wat laaglandse vrouwelijke kunstenaars actief
in de Gare du Nord-periode, waarvan er een handvol bovendien in of
vanuit Parijs opereerden. Of zoals historica Eliane
Gubin, meer dan twintig jaar geleden al liet optekenen: ‘Dès qu’on
cherche, on trouve.’ Hoe komt het dat deze kunstenaressen nog steeds niet op
hun mérites worden beoordeeld? Hoe lang laten onderzoekers en kunsthistorici
hen nog links liggen?
Via Piet Mondriaan treedt — godzijdank — een belangrijke
kunstenares als Marthe Donas op de voorgrond, die zich gelukkig mag prijzen met
een bezield hoofdstuk. De andere vrouwen in Gare du Nord doen echter eveneens
hun intrede ‘via’ een man: Camille Platteel via haar ‘intellectuele alter ego’
en minnaar Félix
Fénéon, Georgette Leblanc via Maurice Maeterlinck en Elly Overzier
via Hugo Claus. Een boeiende fotografe als Ata Kandó komt in het laatste
hoofdstuk summier aan bod, maar opnieuw in het kielzog van mannen, meer bepaald
Ed van der Elsken en Simon Vinkenoog (ze stond model voor een bekende Parijse
metrofoto van Van der Elsken, haar eerste echtgenoot, in Vinkenoogs romandebuut
Zolang
te water uit 1954). Ik, om maar iemand te noemen, had
graag veel meer geweten over deze intrigerende kunstenares en, bij uitbreiding,
een groter aantal vrouwelijke kunstenaars uit de vergetelheid willen gelift zien.
Dat vrouwen onvoldoende gerepresenteerd zijn in klassieke kunsthistorische
overzichten mag niet verbazen. Maar net om die reden, om een alternatieve en
verfrissende blik te krijgen, die verder kijkt dan de mannelijke canon, grijp
je naar een boek als Gare du Nord. Hoewel dit bevlogen overzichtswerk op
verdienstelijke wijze vergeten kunstenaars in het voetlicht plaatst, is de
onevenwichtige selectie wat vrouwelijke kunstenaars betreft niettemin een
zwaktebod.
Eric
Min: Gare du Nord: Pelckmans, Antwerpen 2021, 468 p. ISBN 9789463104838
deze pagina printen of opslaan