Als er sprake is van een verscheurde samenleving kun je niet
naast Cuba kijken. Niet enkel torst het eiland een bewogen verleden van
slavernij met het daardoor opgeroepen verzet van de have-nots tegen hun onderdrukkers, maar in de laatste halve eeuw werd
deze verscheurdheid fysiek aanschouwelijk doordat in de nasleep van Fidel
Castro’s machtsovername in 1959 grote aantallen Cubanen het land de rug toekeerden
en een nieuwe thuishaven zochten in de Amerikaanse stad Miami, een plek die
sedertdien ‘fungeerde als een hol vat van herinneringen, een schaduwstad vol
mensen die een plaats nodig hadden om hun verleden in perspectief te brengen’.
Die vluchtelingen kregen nakomelingen die met één been in het attractieve maar
ontwrichtende leven van de V.S. staan en met het andere blijven haken in de
almaar waziger wordende herinnering aan hun afkomst. Zo iemand is Gabriela
Garcia en die tweespalt is de leidraad van haar roman.
Dat betekent daarom niet noodzakelijk dat het dilemma van
de in Miami gesettelde Cubanen hét grote opzet is van dit boek. Weliswaar wordt
hun specifieke spagaat uitvoerig uit de doeken gedaan, maar dit lijkt eerder de
inkleding te zijn voor een bredere bezorgdheid - en dit niet enkel door het Cubaanse
verhaal te mixen met dat van Salvadoraanse vluchtelingen. Van bij de aanvang (anno
1866) tot op de laatste bladzijde (anno 2019) laat Garcia de klassieke roman Les misérables - waarin Victor Hugo het opneemt voor de paria’s in de 19de-eeuwse
maatschappij - meespelen in haar eigen roman. Alsof het adagium dat de
geschiedenis zich voortdurend herhaalt nog bewezen moest worden.
De auteur heeft voor
haar betoog een ingenieuze constructie bedacht. Zonder strikt chronologische
ordening en schijnbaar willekeurig schuift zij in elk hoofdstuk een pregnante
episode naar voren uit het leven van een handvol vrouwen uit vijf opeenvolgende
generaties van een uiteengerukte familie – in de diaspora verblijvend of in het
moederland. Deze ogenschijnlijk losse verhalen lijken op het eerste gezicht náást
elkaar te verlopen, maar al gauw wordt duidelijk dat zij beetje na beetje bij elkaar
aanhaken en zo bijdragen tot het coloriet van het geheel; dat zij met name
samen de ontregeling inkleuren die optreedt als de bodem onder je voeten wordt
weggeslagen.
Daarbij
houdt de auteur de regie stevig in handen. Je kan schrijver worden omdat
je daarvoor een aangeboren talent bezit dat vroeg of laat uit zijn voegen
barst. Maar het kan ook zijn dat je de kunst van het schrijven gaandeweg hebt
verworven dankzij veel creatief oefenwerk, totdat je de knepen in de vingers
hebt en de literaire bühne veilig tegemoet kan treden (wat overigens niets zegt
over de kwaliteit). In het eerste geval proef je vooral de innerlijke aandrang,
in het tweede de controle over het resultaat. Garcia behoort tot dit laatste
type. Haar migrantenverhaal is overdacht, berekend, eerder reportageachtig, met
typisch Amerikaanse sfeertoetsen (ze schrijft ook in het Engels) die her en der
diepgang missen. Druggebruik, manslag, de uitwijzingspolitiek en zeker het
obligate ‘me-too’-thema konden dus niet ontbreken. Wat overigens niet belet dat
we hier een met vaart geschreven roman in handen hebben die het potentieel
heeft om veel lezers aan te spreken.
Gabriela Garcia: Van vrouwen en
zout, Signatuur, Amsterdam 2021, 256 p. Vertaling van Of women and salt door
Mary Bresser. ISBN 9789056726492. Distributie Standaard Uitgeverij
deze pagina printen of opslaan