Stefan van den Bossche, literatuurwetenschapper en
biograaf van o.a. Jan van Nijlen (De waarheid is zoo schoon waarvan wij
droomen, Lannoo 2005) en Herman Teirlinck (Ge zijt
zoveel mensen geweest, Houtekiet, 2017), heeft zijn onderzoek naar de
sporen van de Ardennen in de Nederlandse literatuur gebundeld in De
literaire Ardennen. Van de Tachtigers tot vandaag. In een uitvoerige
inleiding omschrijft hij de geografische contouren van een gebied dat de landsgrenzen
overschrijdt. Bovendien lijken de Ardennen niet alleen Vlaamse en Nederlandse
auteurs te hebben geïnspireerd, ook onder anderen Victor Hugo, Arthur Rimbaud,
Paul Verlaine, Guillaume Apollinaire en zelfs Jean-Jacques Rousseau zijn er dankzij
hun tijdelijke aanwezigheid of hun werk makkelijk mee te verbinden. Toch bakent
Van den Bossche zijn terrein zo nauwkeurig mogelijk af en neemt hij De
Nieuwe Gids (1895-1894) en de aanloop ertoe als uitgangspunt voor een breed
opgezette verkenning. Hoewel de redactieleden diverse, ons intussen welbekende geloofspunten
verdedigden inzake literatuur, overloopt de auteur – misschien een beetje ten overvloede
– de belangrijkste aspecten van de door hen beoogde vernieuwing.
Hij begint zijn
literaire trektocht in La Roche met de Mathilde-cyclus (1882) van Jacques Perk,
zoon van Marie Adrien Perk, zelf schrijver van In de Belgische Ardennen
(1882; vierde druk 1905). Het eerste hoofdstuk memoreert de omstandigheden die
tot het ontstaan van de sonnettenkrans hebben geleid, inclusief de aanvankelijk
kritische houding van Carel Vosmaer, de historische ontmoeting van Perk met Oscar
Wilde in juli 1879 en de stimulerende invloed van o.a. Willem Doorenbos en Willem
Kloos op de jonge dichter. Ondanks zijn korte leven en veeleer beperkte
productie, zullen Vosmaer, Kloos en Albert Verwey hem herhaaldelijk prijzen als
de wegbereider ‘van een nieuwe dichtkunst’. Van Verwey naar Van Deyssel lijkt,
achteraf gezien, maar een kleine sprong. Toch is Lodewijk van Deyssel,
pseudoniem van Karel Joan Alberdingk Thijm, een totaal andere figuur, die met Een
liefde (1887) zijn eerste belangwekkende, weliswaar omstreden
naturalistische roman publiceerde. Het beeld dat Van Deyssel schetst van de
Ardennen in Menschen en bergen (vanaf 1889) is niet bijzonder opwekkend,
maar wordt door de auteur later in zijn Gedenkschriften (1924) bijgesteld.
Aan het verblijf van deze Tachtiger, eerst in La Roche en later in ‘Villa les
Cheras’ te Mont-Lez-Houffalize, wijdt Van den Bossche niet minder dan twintig
pagina’s. Hij etaleert er zijn talent voor la petite histoire, al moet ik
bekennen dat de relevantie van sommige biografische details me ontgaat (zoals
het advies van Van Deyssels moeder aan haar zoon om bij voorkeur te biljarten met
de pastoor van Houffalize als medespeler). Op welke manier zijn tweede roman De
kleine republiek (1888) in La Roche werd geconcipieerd maar pas in
Houffalize ‘gefinaliseerd’, lijkt me dan weer wel erg relevant.
In de drie
daaropvolgende hoofdstukken gaat de auteur uitvoerig in op hoe respectievelijk
Arnold Aletrino, Margo Antink en Hugo van Walden aan het Ardennen-thema hebben bijgedragen.
Mijns inziens hebben vooral Aletrino’s romans Zuster Bertha (1891) en Martha
(1895) de tand des tijds goed doorstaan. Het is dan ook helemaal juist aan deze
wat vergeten auteur bijzondere aandacht te schenken en te onderstrepen dat ‘de
dames die de Nederlandse naturalistische romans in het fin de siècle bevolken
erg gevoelig zijn voor muziek, een muziek die helpt om voor even hun eigen
afbakeningen en grenzen te ontgrendelen’. Of iets soortgelijks geldt voor beide
andere auteurs, is zeer de vraag, al doet Van den Bossche er alles aan om
Antinks roman Catherine (1899) onder het stof vandaan te halen via de uitgesponnen
samenvatting van een vrij onwaarschijnlijk aandoend verhaal. Hugo van Walden
kan, mede dankzij zijn betrokkenheid bij het Brusselse kunstenaarsgenootschap
De Distel en het ‘kosmopolitisch georiënteerde tijdschrift De Boomgaard’,
een zeker literair-historisch belang niet worden ontzegd. Maar of de
romantische ‘verbeeldingswereld’ en ‘impressionistische natuurevocaties’ in Elooi
in ’t woud (1914) of De gulden slede (1925) nog zoveel academische
belangstelling rechtvaardigen, durf ik te betwijfelen. Dat ‘na zijn dood geen
uitgever bereid [is] gevonden’ zijn ‘nagelaten werk te publiceren’, zoals de
auteur in de slotzin van zijn Van Walden-hoofdstuk zelf opmerkt, is alvast geen
goed teken.
Met
zijn beschouwingen over Filip de Pillecyn en Paul van Ostaijen komt de auteur
in het hart terecht van de literaire Ardennen en de Oostkantons. De Pillecyn heeft
Malmédy en het landschap eromheen omgewerkt tot ‘het symptoom van een
gemoedsstemming’ die de instelling van de hoofdpersonages weerspiegelt. Hoewel de
schrijver voor het gegeven van een als man verklede vrouw schatplichtig is aan
de Waalse schrijver Henri Pierre Faffin, zijn ‘de verschillen in inhoud,
compositie en stijl’ tussen Faffins boek en de novelle Monsieur Hawarden
(1935) aanzienlijk. De manier waarop De Pillecyn het landschap tekent, doet overigens
denken aan de Provençaalse schrijver Jean Giono. Bovendien betreft het, zeker
in Hans van Malmedy (1935), een landschap dat ‘een afspiegeling is van
de menselijke natuur’ en ‘een expliciete, herinnerde status’ heeft. De
uitstraling van de literaire nalatenschap van Van Ostaijen staat uiteraard allang
buiten kijf. Het ‘tegendraadse en non-conformistische’ karakter van zijn werk
wordt treffend gekarakteriseerd, maar verder gaat het voornamelijk over de
pijnlijke pneumothoraxbehandeling die de dichter in Miavoye-Anthée (6 september
1927-18 maart 1928) moest ondergaan en over het bezoek van zijn kompanen Gaston
Burssens en Eddy du Perron. Ook de hoopvolle laatste brief die Van Ostaijen
daags voor zijn dood schrijft aan Oscar Jespers is als slotakkoord in het
relaas opgenomen en verleent er een tragische dimensie aan. Het valt enigszins te
betreuren dat de auteur geen lijntje uitgooit naar Miavoye. Op bedevaart
naar Paul van Ostaijen (2014), dat Peter Holvoet-Hanssen, Koen Peeters,
Pascal Verbeken en Koen Broucke samenstelden, temeer omdat de titel wellicht een
knipoog is naar de ‘bedevaart’-gedachte die Van den Bossche bij monde van
Raymond Herreman zelf aanhaalt.
De stukken gewijd aan Toen de herten riepen (1942)
en Kogels voor eenzamen (1989) van de mij volslagen onbekende Marie van
Dessel-Poot en de ideologisch interessante, communistisch gezinde journalist
Nico Rost, die Dachau overleefde en erover schreef in Goethe in Dachau
(1946), zijn vele bladzijden langer dan het Van Ostaijen-hoofdstuk. Maar het
feit dat in beide hoofdstukken Johan Daisne, en in het spoor van Rost, een rist
opmerkelijke auteurs als L.P. Boon, Theun de Vries, Ed Hoornik en C.J. Kelk hun
opwachting maken, rechtvaardigt wellicht de omvang ervan. Niet alleen komt het
kleine Waalse dorp Amonines nadrukkelijk in beeld, de lezer komt ook aan de
weet dat Franz Kafka mede dankzij Rost in de Nederlanden werd geïntroduceerd en
dat Boon op diens advies misschien wel enkele passages uit zijn meesterwerk De
Kapellekensbaan (1953) schrapte.
In de zes volgende, veeleer
compacte hoofdstukken behandelt Van den Bossche het verband tussen de Ardennen
en respectievelijk René Verbeeck, Jos de Haes, Jan G. Elburg, Herman de
Coninck, Benno Barnard, Joris Iven, Willy van Poucke, Tessa de Loo, Hella S.
Haasse en Richard Hemker. De uitgebreide voorstelling van Verbeeck lijkt me
verdedigbaar, omdat zijn (naoorlogse) poëzie, en zeker de bundel Het meisje
van Rochehaut (1977), gekenmerkt worden door een ‘lyrische, directe
spreekstijl’ en ‘een strofische, soms omzichtig berijmde en metrische
vormgeving’. Dat Jos de Haes, die een klassieke poëtica belijdt, toch een
vernieuwer is gebleken, komt treffend tot uiting in het pregnante, in hoofdzaak
op de bundel De azuren holte (1964) toegespitste hoofdstuk. Nog meer
betrokken op de Ardennen is de Vijftiger Elburg, die volgens de auteur een veel
prominentere plaats had kunnen innemen in dit overzicht, als een volledige door
hem in Givroulle geschreven bundel niet ‘spoorloos’ was verdwenen. Hoe
therapeutisch Bas-Oha, Stavelot en omgeving hebben gewerkt voor De Coninck en
Barnard komt in het relatief korte hoofdstuk ‘En een horizon vol heuvels’ aan
bod. Een van de aantrekkelijkste aspecten is de verwijzing naar het door Barnard
bezochte ‘Hôtel du Mal-Aimé’, waar Guillaume Apollinaire in 1899 een tijdlang verbleef
en waarover Barnards vader Guillaume van der Graft in 1969 een pakkend gedicht
schreef waarin ‘dichters van oudsher / onbetrouwbaar’ worden genoemd.
Een hoogtepunt in deze
grondige studie is mijns inziens de bondige synopsis van Tessa de Loo’s De
tweeling (1993) en Haasses mythologische collaboratieroman Fenrir (2000),
inclusief de situering ervan in hun oeuvre en in de geografische ruimte. De
eerste roman brengt onder meer het mondaine Spa in beeld, terwijl de tweede
roman zich afspeelt ‘vlakbij het Mont-Lez-Houffalize van Lodewijk van Deyssel’.
Dat laatste is wellicht een bewuste contaminatie, waarbij de werkelijkheid van
Van Deyssels woonplaats en de fictionele omgeving in Haasses roman op elkaar
worden geënt. Maar hiermee is het laatste woord over Van den Bossches doortimmerde
verkenning allerminst gezegd. Wie wil grasduinen in het kritisch apparaat
(noten, bibliografie en personenregister), zal ongetwijfeld stuiten op allerlei
aandoenlijke realia en anekdotes. Dat het boek, hoe ruimhartig de auteur zich ook
heeft opgesteld, voor aanvulling vatbaar is, lijkt me onvermijdelijk. Zo komt
Viroinval, dat als (voormalig) geografisch middelpunt van de Europese Unie een
rol speelt in Peter Holvoet-Hanssens (tweede) roman Zoutkrabber Expedities
(2014), niet ter sprake en zijn er misschien nét voldoende argumenten voorhanden
om Geert van Istendael, die prachtig over Wallonië schreef in Het Belgisch
labyrint (1989) en als dichter doorbrak met De iguanodons van Bernissart
(1983), een plaatsje te gunnen in dit al bij al indrukwekkende aperçu.
Stefan van den
Bossche: De literaire Ardennen. Van de Tachtigers tot vandaag, Houtekiet,
Antwerpen 2021, 333 p. : ill. ISBN 9789089249869
deze pagina printen of opslaan