Laten we nu al
akkoord gaan om het werk van Miriam Van hee nooit meer romantisch te noemen. Dat
merkteken werd op Van hees poëzie gebrand na haar debuutbundel. Ze had ervoor
gekozen een aantal gedichten te laten opnemen in de bloemlezing De nieuwe
romantiek (Van Hyfte 1981), maar wees in interviews daarna dat label af. Van
hee wil niet vluchten in donkere fantasieën, maar de werkelijkheid aanstaren in
een poging erdoor te kijken. Met die vaststelling openen samenstellers Carl De
Strycker en Yves T’Sjoen het Miram Van hee handboek, waar een even strakke
blik op Van hees oeuvre wordt gericht. Een grootse opzet, hoewel er ook wordt
gevierd.
Wat
wil een handboek? Enerzijds herhaalt het reeds verworven kennis, anderzijds is
het een uitnodiging om die kennis uit te dagen. Het genre is het resultaat van die
dubbele beweging: een zekeringslijn aanwijzen, wat impliciet laat zien waar die
ophoudt. Vanaf dat punt kan iets nieuws worden ontdekt. T’Sjoen en De Strycker
begrijpen dat maar al te goed, zeker De Strycker is niet aan zijn proefstuk toe
na onder andere het Stefan Hertmans handboek (Poëziecentrum 2021) en het
Leonard Nolens handboek. Naar analogie is dit Van hee handboek
een inleiding en een naslagwerk, maar ook een aanmoediging om met Van hees
oeuvre verder te werken: het boek wil ‘ook aandacht hebben voor tot op heden
minder bestudeerde aspecten’.
Het handboek laat er geen gras over
groeien. Na de inleiding volgen elf chronologisch gerangschikte kritische
beschouwingen, elk respectievelijk gewijd aan een van Van hees bundels. Al in
de tweede beschouwing snijdt Alexander Van de Sijpe een nieuwe piste aan. Om
vat te krijgen op Van hees taal test Van de Sijpe een affectieve lezing van
haar tweede bundel Binnenkamers en andere gedichten 1977-1980 (Masereelfonds
1980). Die voert hij uit door te kijken hoe Van hee eenzaamheid verdicht. Fijnzinnig
laat Van de Sijpe een door overspel tanende relatie zien als een ‘relationele
constellatie’, waarin de spreker verscheurd gevangen blijft.
Niet lang daarna komt dichteres
Irena Barbara Kalla met een ecopoëtische lezing van Van hees de
bramenpluk (De
Bezige Bij 2002). Kalla legt de nadruk op Van hees verbeelding van een
ongerepte natuur ‘waarin het bewustzijn van het antropoceen nog niet aanwezig
is’. Hoewel Kalla’s lezing een romantische tint draagt, herontdekt ze een
bundel die twintig jaar geleden als weinig vernieuwend werd beschouwd.
De overige negen
bijdragen laten daarnaast de ontwikkeling van Van hees oeuvre zien. Wat begint
bij een realistisch-expressieve poëtica die Stefaan Evenepoel in de debuutbundel
Het karige maal (Masereelfonds 1978) herkent als tegenhanger van de
nieuw-romantische blik, of bij het enigmatische sneeuwmotief die Patrick
Peeters en Geertjan de Vugt ontleden, of bij het reis- en het buitenlandmotief dat
Johan Reijmerink en Yvan de Maesschalck verkennen, evolueert naar meer
ingetogen poëzie waar leestekens en stijlfiguren naar voren treden – die opbouw
‘duidt’ Carl De Strycker in ook daar valt het licht als
‘klassiek’ –, en naar meer reflectieve en betrokken poëzie, die Jooris Van
Hulle in als werden wij ergens ontboden aanduidt als een nieuw hoogtepunt.
Het slotakkoord van
het kritische gekletter is weggelegd voor Dirk De Geest. Hij neemt Van hees
jongste bundel voor wie de tijd verstrijkt voor zijn rekening. De Geest leest het als
vanitaspoëzie met universele allures: iedereen krijgt ooit met de tijd te
maken. In de lijn van de voorgaande bijdragen ziet De Geest een intensievere
blik op uit het leven gegrepen momenten en een wisselwerking tussen ‘nieuw en
vertrouwd’: ‘een gelaagde poëzie die getuigt van een groot stilistisch
meesterschap en een diepgaande maar onveranderlijk tentatieve wijsheid.’
Mals zijn de
kritische beschouwingen niet. Eerder lezen ze als bien cuit academische
bijdragen die uitblinken in precisie en helderheid, maar die wel een geoefende
lezer en nauwkeurig lezen vragen. Het toont echter de rijkdom van Van hees
poëzie, waar veel te vinden is, zelfs in het kleinste woord. De student die
over Van hee wil schrijven of een van de meerwaardezoekers waar het literaire
veld mee bezaaid is, zal met dit handboek wel raad weten.
Voor wie het wat malser mag,
bieden de bijdragen volgend op de beschouwingen tegenwicht. Met een schrandere
selectie van gedichten vat Mathieu Sergier de verhouding tussen realisme en
verbeelding in Van hees poëzie. De verbeelding is geen doel op zich, maar een
herinnering dat het leven zich afspeelt in de werkelijkheid zoals het is.
Sergier schrijft: ‘je mag je laten meeslepen door de schoonheid van de poëzie,
maar diezelfde poëzie moet er aan herinneren dat je ware plaats de
werkelijkheid is.’ Daarop volgt Ad Zuiderent met een aangename filosofische bespreking
van het wandelen in Van hees oeuvre. Hij vindt in het oeuvre de contemplatieve
traagheid van de wandelaar. Van hees sprekers zijn geen bulldozers op het
wandelpad, maar treuzelaars die bij elk rozig steentje of felgroen insectje
stilstaan om te kunnen zien. Pieter Boulogne en Elke Brems sluiten dit drieluik
af met een vlotte bespreking over Van hees vertaalwerk van de Russische poëzie.
Geen facet blijft hier ongemoeid.
En dan is het tijd voor feest. Boezemvrienden
Luuk Gruwez en Hester Knibbe, met wie Van hee in 2023 het poëziegeschenk
schrijft, sluiten het handboek af met persoonlijke odes. De reflectie over het
oeuvre wordt hier op anekdotische wijze ingericht, een derde toonaard in dit
handboek. De slotbijdragen maken zo het boek compleet: de analytische blik uit
het voorafgaande verkrijgt hier warmte. Misschien typeert de combinatie van het
analytische met het persoonlijke wel Van hees oeuvre. Uit intens, bijwijlen
koud kijken kan er schoonheid ontstaan. In elk geval, met die boodschap van Wim
van Til slaan we het handboek dicht: ‘en we wisten dat het nooit mooier zou
worden / dit is het water zei je dat ik zocht’.
Het Miriam Van hee handboek lost
de ambities in. Al zal niet elke lezer zich geroepen voelen om door alle
bijdragen te gaan, dit boek verdient alle lof. Niet alleen omdat het een
kristalhelder licht richt op twee Vlaamse poëziemonumenten – Van hee en haar
oeuvre –, maar ook doordat het met nieuwigheden de lezer aanspoort om Van hees
bundels weer op te nemen. Het verwarmende toemaatje behoedt ons tot slot stil
te vallen in de analytische sneeuw. Dit is wat we van een handboek verwachten,
en meer.
Carl
De Strycker, Yves T’Sjoen (red.): Miram Van hee handboek, Poëziecentrum, Gent
2022, 147 p. ISBN 9789056553005
deze pagina printen of opslaan