Letterkunde

BOEKEN NR. 10, DECEMBER 2022

René Broens: Het Reynaertraadsel

door Yvan De Maesschalck

Reynaert als prototypische ketter?  

In het uitvoerige nawoord bij zijn tweede, in los jambische verzen vertaalde versie van Van den vos Reynaerde (verder ook VdvR) kondigt René Broens ‘een afzonderlijk boek’ aan waarin hij zijn interpretatie van het dierenepos ‘uitgebreid [zal] toelichten’ (zie Reynaert de vos). Die belofte heeft hij gestand gedaan, blijkens het pas verschenen vervolg op zijn opgemerkte ‘getrouwe versvertaling’. Zijn studie verscheen bij dezelfde uitgeverij onder de intrigerende titel Het Reynaertraadsel en werd eens te meer schitterend vormgegeven door Barends & Pijnappel. Opvallend genoeg volgt Broens niet altijd zijn eigen vertaling wanneer hij naar bepaalde toponiemen of antroponiemen verwijst. ‘Manpertuis’, de naam van Reynaerts burcht in het boek van 2020, wordt bijvoorbeeld ingeruild voor ‘Maupertuis’, een wisselvorm van ‘Malpertuis’. Hetzelfde geldt voor ‘Aarswind’, de vrouw van Isegrim, die hier consequent als ‘Haersint’ verschijnt.
 
Broens’ studie zoomt hoe dan ook bijna uitsluitend in op de figuur van Reynaert zoals die in VdvR optreedt. Om die complexe en – in alle eerlijkheid – door veel tegenstrijdige interpretaties belaagde vossenfiguur te duiden, plaatst de auteur elk aspect van diens persoonlijkheid tegen de achterwand van het verhaal. Daarbij gaat het vaak om de grote lijnen, maar even vaak om details die hier een opmerkelijke relevantie worden toegedicht (zoals de valsemunterij in de publieke biecht van Reynaert, die o.m. met Thomas van Aquino in verband wordt gebracht). In ieder geval is die inbedding, aangevuld met omstandige verwijzingen naar de tijdgeest en historische context, erg nuttig om deze uitvoerige, minutieuze profielschets te kunnen volgen.
 
In wezen gaat Broens in op een viertal aspecten om zijn visie op Reynaert te construeren, of anders gezegd, om het raadselachtige hoofdpersonage te deconstrueren of ontraadselen. Het gaat daarbij niet zomaar om losse kanttekeningen, maar om een proeve van deep of close reading. Zo maakt hij in het eerste hoofdstuk ‘Naar het hart van de duisternis’, waarvan de titel alludeert op Joseph Conrads The Heart of Darkness (1899), aannemelijk dat Reynaert alle, of toch bijna alle, kenmerken van een psychopaat vertoont. De vossenfiguur zou, mocht hij een mens zijn, hoog scoren op de Psychopathy checklist (PCL-SV) die in de klinische praktijk wordt gehanteerd. Broens ziet dan ook voldoende gronden om het volgende te stellen:
 
‘De pseudopersoonlijkheid van de psychopaat is alleen een zorgvuldig gemaakt stukje theater bedoeld om het slachtoffer te bewerken en als de psychopaat die rol niet langer hoeft te spelen, pleegt hij een vorm van zelfmoord: de pseudopersoonlijkheid wordt omgebracht door dezelfde psychopaat die haar heeft bedacht.’
 
Wellicht is het louter toeval of een heuse vossenstreek dat ook Iris Breetvelt, psycholoog bij het Kohnstam Instituut en aan de Universiteit van Amsterdam, ongeveer op hetzelfde moment als Broens haar licht heeft laten schijnen over de psychopathologische kant van Reynaert en tot gelijkaardige conclusies komt. De resultaten van haar nauwgezet onderzoek verschijnen eind dit jaar in het Jaarboek van het Reynaertgenootschap.
 
Even fascinerend lijkt me het hoofdstuk gewijd aan Reynaert als ‘goddelijke bedrieger’. Het zou op het eerste gezicht om een oxymoron kunnen gaan, maar bij nader toezien doet deze omschrijving een paradoxale kant oplichten van Reynaerts persoonlijkheid. De vos komt naar voren als de meester van de metamorfose, die dankzij zijn ‘reflexief bewustzijn’ zijn belagers doordacht om de tuin leidt en als onvatbare zwerver alle materiële en morele grenzen overschrijdt. Hij munt uit in het profaneren of ontwijden van alles wat anderen heilig of onoorbaar achten. Hij valt niet in één pasklare formule te vangen omdat hij moeiteloos laveert tussen de dierlijke en menselijke wereld, een heen-en-weerbeweging waarop Broens erg veel nadruk legt. Hij definieert hem mijns inziens helder in volgend citaat:
 
‘Hoewel de goddelijke bedrieger bij uitstek een figuur van de grenzen is, lossen die grenzen op en nemen door zijn aanwezigheid een andere vorm aan. Omdat de goddelijke bedrieger scheidslijnen doorbreekt, kan hij zich snel, impulsief en straffeloos heen en weer bewegen over alle grenzen.’
 
Dat het voor de middeleeuwse luisteraar of de hedendaagse lezer niet evident is om zich met een degelijk volatiel personage te identificeren, laat zich denken. Dat wordt nog problematischer, geloof ik, bij de gedachte dat Reynaert in wezen een figuur is die tegen de toenmalige religieuze orde – die van de laat twaalfde-begin dertiende eeuw – in handelt. Broens maakt zich sterk dat de vos de belichaming is van ketters gedachtegoed en dus als een regelrechte ketter moet worden beschouwd. Al wat Reynaert beraamt, denkt en onderneemt, moet volgens Broens gezien worden als de manifestatie van iemand die zich spottenderwijs afzet tegen het orthodoxe geloof en er zijn eigen diabolische ‘blijde boodschap’ tegenoverstelt. Wat daaronder moet worden verstaan, expliciteert de auteur omstandig wanneer hij de decreten van het door paus Innocentius III samengeroepen Vierde Lateraans Concilie (1215) detaillistisch bespreekt – en ook de vreselijke vervolgingen die erdoor zijn veroorzaakt of verergerd, zoals die tegen de katharen. Sommige kenmerken van het ketterdom sporen, begrijpelijk genoeg, met die van een goddelijke bedrieger, maar de uitzonderlijke status van Reynaert blijkt bij uitstek wanneer hij door Broens als een antichristen wordt geprofileerd.
 
Kort door de bocht komt het hierop neer dat een antichristen dé Antichrist (met hoofdletter) aankondigt, die net voor het einde der tijden zal verschijnen en als de zoon van Satan zijn duivelse rijk zal vestigen. Wat dat betreft, lijkt een antichrist dus op een Bijbelse profeet die de komst van Jezus aankondigt. Niet alleen is de gedachte aan de komst van de Antichrist ‘sterk aanwezig in het discours van de tijd waarin Van den vos Reynaerde werd geschreven’, al in de tiende eeuw duikt bij Adso van Montier-en-Der ‘een legende van de Antichrist’ op. Die legende wordt in leven gehouden door didactische en theologische auteurs (o.a. Joachim van Fiore, Roger Bacon, Hugo Ripelin van Straatsburg, Caesarius van Heisterbach) en creëert uiteindelijk het beeld van de ‘humoristische antiheilige’. Reynaert is daar volgens Broens dé belichaming van, temeer omdat de ‘hagiografische topoi’ (gemeenplaatsen) als een soort op zijn kop gezette versie van de ‘veertien werken van barmhartigheid’ in VdvR zouden zijn verwerkt.
 
De voorstelling dat Reynaert een prototypische ketter zou zijn, vormt een van de sluitstukken én de achilleshiel van Broens’ onderzoek. Hij wijst er terecht op dat de suggestie van de vos als een mogelijke kathaar/ketter ook terug vinden is bij W. Gs Hellinga en in de ooit geruchtmakende Knack-artikelen van Luk Wenseleers, die later werden omgewerkt tot De pels van de vos (Meulenhoff 1993). Uiteraard is dit niet de plaats om op bibliografische detailkwesties in te gaan. Toch is het enigszins bevreemdend dat Wenseleers’ boek niet in de bibliografie is opgenomen en vooral dat de Maatstaf-bijdrage van Hellinga uit 1958 (‘Het laatste woord is aan Firapeel’) evenmin in de bibliografie voorkomt, hoewel er in een paar titelloze voetnoten toch aan gerefereerd wordt. Bovendien deelt de auteur tot twee keer toe in dezelfde bewoordingen mee dat ‘het niet de bedoeling [is] om hier een volledige lijst te geven van de hagiografische topoi die relevant zijn voor Van den vos Reynaerde’. Ik had gehoopt die in deze studie juist wél terug vinden, maar misschien houdt de auteur doelbewust een slag om de arm. Dat laatste zou best kunnen, want naar het einde toe voorspelt Broens ‘een volgend boek’ waarin ‘de parodie op het Johannesevangelie uitgebreid aan bod [komt]’.
 
In het vierde en misschien meest prikkelende deel van zijn studie, ‘In Gods naam’, borduurt Broens verder op de ketterij als (belangrijkste) inspiratiebron voor VdvR. Hij beklemtoont eens te meer het belang van de genreconventies die gelden voor het dierenepos, dat allesbehalve moralistische bedoelingen heeft, wat voor een dierenfabel bijvoorbeeld wel het geval is. Daarbij maakt hij ook duidelijk waarin precies VdvR van Le plaid, de voornaamste Oudfranse bron, verschilt. Tegelijk wijst hij nadrukkelijk op de satirische inslag van het verhaal en hoe het juist daardoor de lezer/toehoorder een meedogenloze, maar humoristische of ‘lachwekkende’ spiegel voorhoudt van de ‘vervolgingsmaatschappij’ waarin ketters, Joden, prostituees en homoseksuelen het telkens weer moesten ontgelden. Hoe functioneert Reynaert in die weinig opwekkende context? Zijn ‘rol’ omschrijft de auteur samenvattend als volgt:
 
‘Reynaert speelt alle rollen die bij het vervolgingsapparaat horen: een ketter, een bekeerde ketter, een inquisiteur. Hij maakt handig gebruik van de retoriek die bij elke rol hoort: als ketter ontkent hij alle beschuldigingen, als bekeerde ketter toont hij berouw door namen van andere ketters te noemen, als inquisiteur voltrekt hij met de hulp van de wereldlijke macht de straffen van de ketters’.
 
Die wereldlijke en kerkelijke macht verschijnen in de gedaantes van de al genoemde paus Innocentius III, Lodewijk IX, Frederik II en wrede ketterjagers als Robert de Bulgaar (Robert le Bougre, ook wel Robert le Petit), Conrad Tors en Raymond Gros.
 
Het is niet mogelijk in deze korte bespreking de vele facetten van Broens’ onderzoek recht te doen. Hij wijst in zijn, naar mijn smaak, wat te abrupt eindigend slotakkoord terecht op de blijvende actualiteitswaarde van het dierenverhaal, waarbij hij scherp focust op de schijnbare tegenstelling tussen de ‘rechtsstaat’ en ‘dievenstaat’. Hij maakt daarbij een punt dat tot nadenken stemt en dat ongetwijfeld ook in de nabije toekomst nog zal doen. Dat zijn interpretatie een mooi voorbeeld is van ‘reflexief bewustzijn’ en tot kritische reflectie aanleiding zal geven, staat voor mij buiten kijf.

René Broens: Het Reynaertraadsel, Voetnoot, Amsterdam 2022, 204 p., ISBN 9789491738838. Distributie EPO

deze pagina printen of opslaan

Nieuwe recensies

BOEKEN NR. 3, MAART 2024

Binnen in de aarde is een berg

Hester Knibbe

De zomers

Ronya Othmann

Het mensenschip

Autran Dourado

Onze James. De vrouwen van Ensor

Jan Bultheel, Eric Min (nawoord)

Woestijnpassages

Emmelien Kramer

naar overzicht

JEUGDBOEKEN NR. 3, MAART 2024

Een toren van tijgers

Lizette de Koning, Gareth Lucas (ill.)

Eenbeen

Thijs Goverde

Roofvogels. De mooiste en machtigste dieren in de lucht

Walter De Raedt, Joris De Raedt (ill.)

Salto

Arndís Thórarinsdóttir, Linde Faas (ill.)

Springlevend

Saskia de Bodt

naar overzicht


ontwerp: Ann Van der Kinderen   |   programmatie: dataweb   |   © MappaLibri