Vertaald proza

BOEKEN NR. 9, NOVEMBER 2023

Jhumpa Lahiri: Romeinse verhalen

door Monica Jansen

Vivisectie van een dubbel perspectief  

Met haar bundel Romeinse verhalen schrijft Jhumpa Lahiri zowel een eerbetoon aan de eeuwige stad als aan verhalenverteller Alberto Moravia, die het genre van het kortverhaal in de jaren vijftig aanwendde om de veranderingen in de stedelijke cultuur vanuit de bewoners zelf te observeren. De in de Verenigde Staten opgegroeide Lahiri verblijft sinds 2015 in Rome, het jaar waarin ook haar eerste boek in het Italiaans, In altre parole (Met andere woorden – Atlas/Contact 2015), het licht ziet. Dit bestaat uit korte episodes die verhalen hoe ze zich de Italiaanse taal heeft eigen gemaakt, en hoe de taal van haar passie haar nieuwe schrijftaal is geworden. Het is een creatief uitdrukkingsmiddel waarmee ze zich losmaakt uit de dialectiek tussen het Bengali van haar Indiase wortels en het Engels van haar studies en van haar eerste, succesvolle, schrijverschap (in 2000 won ze de Pulitzerprijs met haar verhalenbundel Interpreter of Maladies).
 
Tegenwoordig verdeelt ze haar leven tussen Rome en New York, waar ze aan het Barnard College van Columbia University creative writing doceert. In haar debuut in het Italiaans ziet ze in de metamorfose van Dafne, die Ovidius beschrijft, hoe de beperking van de nieuwe vorm (lees taal) haar in een andere identiteit omhult, terwijl binnenin de oorspronkelijke vorm intact blijft. Schrijven en vertalen gaan in haar nieuw verworven auteurschap hand in hand, en ook dat procedé wordt treffend door haar beschreven in haar essay Translating Myself and Others (2022). Hierin vergelijkt ze zichzelf met een ent die zich in het Italiaans heeft gestoken en ermee vergroeit tot een nieuwe taal. Ze ziet zichzelf en haar migratiegeschiedenis als een reeks enten, die afgesneden worden, maar ook vergroeid raken met andere levens- en expressievormen waaraan ze op hun beurt een nieuwe inhoud geven. Dit positieve proces van constante vernieuwing kan van buitenaf ook met argwaan bekeken worden, en als niet authentiek worden beschouwd. De vivisectie van dit dubbele perspectief komt pijnlijk precies naar voren in de Romeinse verhalen anno nu, waarin Rome is uitgegroeid tot een multiculturele metropool waarin oorspronkelijke bewoners, immigranten en expats een dynamische mix vormen, die ook vol spanningen is.
 
De negen verhalen in deze bundel zijn geordend in drie delen, waarvan het eerste en derde deel elk uit vier verhalen bestaan en het tweede deel uit één lang verhaal, ‘De trap’. Deze driedeling is door menig criticus naar De Goddelijke Komedie van Dante Alighieri herleid, en de vergelijking wordt door de auteur zelf aangereikt, aangezien in het laatste verhaal met de titel ‘Dante Alighieri’, de vrouwelijke hoofdpersoon, zelf ‘op ’t midden’ van haar ‘levenspad gekomen’, de ‘academische kant van haar tweekoppige leven’ als een soort ‘louteringsberg’ aanduidt, terwijl Rome voortdurend schommelt ‘tussen paradijs en hel’. Ze beschouwt hoe de stad inmiddels vol is ‘met zaken die kapot zijn, verkeerd, verwond, vergooid, overleden’, maar ze krijgt het ‘niet voor elkaar om de banden te verbreken’.
 
Het verhaal ‘De trap’, dat het middendeel van de bundel vormt, is de louteringsberg waar Vergilius van is ‘heengespoed’ (zoals beschreven wordt in het slotverhaal). De zes personages die hem bestijgen en weer afdalen vinden geen andere verlossing dan de tijdelijke opluchting die de Romeinse hemel en de verbluffende stadsgezichten kunnen bieden. Zo blijft de moeder in de eerste episode van het verhaal elke ochtend even staan als ze bijna boven is, om een foto te maken van het panorama, die ze vervolgens doorstuurt naar haar zoon, die ze op zijn zevende in haar geboorteland heeft moeten achterlaten, toen ze zich bij haar man in Rome heeft gevoegd:
 
‘Als het haar lukt om boven te komen voordat de zon er is, ziet alles er nevelig uit. [...] Op dat tijdstip  zijn de twee ‒ identieke ‒ koepels nog verlicht, en lijken de silhouetten van de bergen die op de achtergrond vaag zichtbaar zijn net gigantische golven die op de oceaan opsteken tijdens een storm’.
 
Uit deze associatie met de zee wordt ook meteen duidelijk dat haar perspectief op de stad is gekleurd door haar herinnering aan die pijnlijke scheiding en de gevaarlijke oversteek naar een onzeker bestaan, terwijl de in Rome geboren en getogen weduwe die in episode twee angstvallig haar voeten verzet tussen de glasscherven waarmee de treden bezaaid liggen, zich aangevallen voelt door dat spoor van kapotte flessen, dat niks van doen heeft met ‘de stukjes zeeglas die de weduwe vroeger met haar moeder opraapte op het strand, en die stuk voor stuk juwelen leken om te koesteren, eerst in haar hand, daarna in een kistje bekleed met fluweel en gevoerd met zijde dat ook ’s winters naar zee rook’. In dit geval zijn het de verloedering, de onbegrijpelijke graffiti op de muren, de buitenlanders die ze op straat hoort praten en de overlast van de jongeren, die haar doen terugverlangen naar de discipline die tijdens haar jeugd de boventoon voerde.
 
Een ander element dat uit Dantes verbeeldingswereld lijkt te zijn ontsproten, zijn de voortekenen en voorspellingen die de personages niet de mogelijkheid geven om hun lot te veranderen. In de Goddelijke komedie hoort wie voorspelt immers bij de vervloekten die in de Hel de wedervergelding of contrappasso moeten ondergaan. Een schrijnend voorbeeld hiervan is het verhaal ‘Zonnig huis’ waarin het beeld van geluk in zo’n sterke mate blijft doorwerken dat ook wanneer het ongeluk de hoofdpersoon van alles heeft ontdaan, zijn werk, gezin, en waardigheid, hij, terwijl de trein nadert, nog steeds ‘alleen maar aan alle mooie dingen’ blijft denken, ‘aan de rode en gele klaprozen die bij mijn voeten groeiden, daar tussen de rails’.
 
Dit open einde, dat erg aan De Sica’s beroemde film Umberto D. doet denken, verschilt van dit neorealistische drama doordat in Lahiri’s verhalen geluk en ongeluk op zo’n manier in elkaar vervat zijn, dat het ene element geen oplossing kan bieden voor het andere. Ze bestaan naast elkaar, en wisselen elkaar continu af in tijd, plaats en handeling zoals dat in elk menselijk gevoelsleven gebeurt dat bewust of onbewust in contact staat met de tactiele en zintuiglijke wereld van dieren, planten, voorwerpen en elementen. Zo wemelen de bladzijden van de insecten, die in hetzelfde verhaal zowel een beeld kunnen zijn van harmonie als van geweld.
 
Een mooi voorbeeld hiervan zijn de mieren in een ander verhaal waarin racisme gethematiseerd wordt, ‘Het pakketje’. Een jonge buitenlandse vrouw die als huishoudster voor een architecte werkt, loopt met een aangenaam gevoel, bevrijd van haar gebruikelijk alles bedekkende kleding, in de gestippelde rok die ze net van haar bazin gekregen heeft langs de rivier wanneer ze een groep mieren ziet lopen, ‘samen sjouwend met een dode vlieg die veel groter en zwaarder is dan zijzelf’ en ze is ontroerd door hun ‘hardnekkigheid’. Even daarna hoort ze iemand roepen ‘ga je benen wassen’ en wordt ze beschoten door twee jongens op een scooter. Het verhaalperspectief verschuift dan naar het strand, naar de jongen die niet geschoten heeft, en die zich ongemakkelijk voelt bij wat zich zonet heeft afgespeeld. Terwijl zijn vriend met bekenden aan het praten is, voelt hij ‘iets kriebelen’, iets bij zijn voeten, en dan ziet hij ‘dat er allemaal mieren overheen krioelen’. De twee beelden combineren op zo’n manier met elkaar dat het eerste van symbool van daadkracht tot een voorteken verwordt van lamgelegd leven, terwijl het tweede beeld niet verder door lijkt te dringen bij de jongen dan iets hinderlijks wat je van je af kan schudden, maar wat hem toch blijft achtervolgen in de vorm van de zwarte vlecht van de meid die hij voor zich blijft zien. Het verschil is dat de jongens vrijuit gaan onder de maansikkel aan de bleke hemel, terwijl de jonge vrouw, met de kogeltjes die in haar lijf zitten, haar jeugd is afgenomen en stervend van jaloezie moet gadeslaan hoe haar leeftijdsgenoten ’s nachts de eeuwenoude stad in bezit nemen.
 
Op enkele uitzonderingen na zijn de vertellers veelal personages die zich nel mezzo del cammin bevinden, en die affectieve banden hebben over de grenzen heen. Er zijn bovendien verspreid over de verhalen veel aspecten die overeenkomsten vertonen met het ‘tweekoppige leven’ van wie schrijft, niet in de laatste plaats de voyeuristische handeling van het schrijven zelf, zoals dat meesterlijk gebeurt in het openingsverhaal ‘De grens’. Bekeken door de ogen van dit gemêleerde gezelschap van naamloze personages – Lahiri laat met reden alle determinerende naamwoorden weg – kunnen de zee, het platteland, periferie en het centrum van Rome met haar kenmerkende pijnbomen, rietstengels, koepels, gele gebouwen, perzikroze kerken en blauwe hemels, niet meer los gezien worden van de extraterritoriale relaties die bewoners met de metropool onderhouden.
 
Lahiri laat in haar ode aan de stad ook duidelijk zien hoe vervreemding, angst en ontheemding kunnen leiden tot onderhuidse en openlijke vormen van geweld en xenofobie. Toch blijft de stad ondanks alle tegenstellingen haar eeuwenoude aantrekkingskracht uitoefenen. In ‘De samenkomst’ zegt de vriendin die niet in Rome is opgegroeid tegen haar Romeinse vriendin die in het buitenland woont dat Rome ‘nog steeds de enige plek’ is waar ze zich ‘echt thuis’ voelt, ondanks het feit dat ze net ‘zwartje’ is genoemd door de eigenares van het restaurant waar ze hebben afgesproken. En het slotverhaal ‘Dante Alighieri’ eindigt met een etentje van de vertelster met haar vriendinnen waarop een van hen uitspreekt wat ze allemaal denken: ‘Wat is het toch een klotestad [...] Maar wat is ze mooi’.
 
Jhumpa Lahiri: Romeinse verhalen, Atlas/Contact, Amsterdam 2023, 223 p. ISBN 9789025474102.Vertaling van Racconti romani door Manon Smits. Distributie VBK België

deze pagina printen of opslaan

Nieuwe recensies



ontwerp: Ann Van der Kinderen   |   programmatie: dataweb   |   © MappaLibri