Vivisectie
van een dubbel perspectief
Met haar bundel Romeinse verhalen
schrijft Jhumpa Lahiri zowel een eerbetoon aan de eeuwige stad als aan
verhalenverteller Alberto Moravia, die het genre van het kortverhaal in de
jaren vijftig aanwendde om de veranderingen in de stedelijke cultuur vanuit de
bewoners zelf te observeren. De in de Verenigde Staten opgegroeide Lahiri
verblijft sinds 2015 in Rome, het jaar waarin ook haar eerste boek in het
Italiaans, In altre parole (Met andere woorden – Atlas/Contact 2015), het licht ziet.
Dit bestaat uit korte episodes die verhalen hoe ze zich de Italiaanse taal heeft
eigen gemaakt, en hoe de taal van haar passie haar nieuwe schrijftaal is
geworden. Het is een creatief uitdrukkingsmiddel waarmee ze zich losmaakt uit
de dialectiek tussen het Bengali van haar Indiase wortels en het Engels van
haar studies en van haar eerste, succesvolle, schrijverschap (in 2000 won ze de
Pulitzerprijs met haar verhalenbundel Interpreter
of Maladies).
Tegenwoordig verdeelt ze haar leven tussen Rome en New York, waar ze aan
het Barnard College van Columbia University creative
writing doceert. In haar debuut in het Italiaans ziet ze in de metamorfose van
Dafne, die Ovidius beschrijft, hoe de beperking van de nieuwe vorm (lees taal)
haar in een andere identiteit omhult, terwijl binnenin de oorspronkelijke vorm
intact blijft. Schrijven en vertalen gaan in haar nieuw verworven auteurschap
hand in hand, en ook dat procedé wordt treffend door haar beschreven in haar
essay Translating Myself and Others
(2022). Hierin vergelijkt ze zichzelf met een ent die zich in het Italiaans
heeft gestoken en ermee vergroeit tot een nieuwe taal. Ze ziet zichzelf en haar
migratiegeschiedenis als een reeks enten, die afgesneden worden, maar ook
vergroeid raken met andere levens- en expressievormen waaraan ze op hun beurt
een nieuwe inhoud geven. Dit positieve proces van constante vernieuwing kan van
buitenaf ook met argwaan bekeken worden, en als niet authentiek worden
beschouwd. De vivisectie van dit dubbele perspectief komt pijnlijk precies naar
voren in de Romeinse verhalen anno
nu, waarin Rome is uitgegroeid tot een multiculturele metropool waarin
oorspronkelijke bewoners, immigranten en expats een dynamische mix vormen, die
ook vol spanningen is.
De negen verhalen in deze bundel zijn geordend in drie
delen, waarvan het eerste en derde deel elk uit vier verhalen bestaan en het
tweede deel uit één lang verhaal, ‘De trap’. Deze driedeling is door menig
criticus naar De Goddelijke Komedie van Dante Alighieri herleid, en de
vergelijking wordt door de auteur zelf aangereikt, aangezien in het laatste
verhaal met de titel ‘Dante Alighieri’, de vrouwelijke hoofdpersoon, zelf ‘op ’t
midden’ van haar ‘levenspad gekomen’, de ‘academische kant van haar tweekoppige
leven’ als een soort ‘louteringsberg’ aanduidt, terwijl Rome voortdurend
schommelt ‘tussen paradijs en hel’. Ze beschouwt hoe de stad inmiddels vol is ‘met
zaken die kapot zijn, verkeerd, verwond, vergooid, overleden’, maar ze krijgt
het ‘niet voor elkaar om de banden te verbreken’.
Het verhaal ‘De trap’, dat het
middendeel van de bundel vormt, is de louteringsberg waar Vergilius van is ‘heengespoed’
(zoals beschreven wordt in het slotverhaal). De zes personages die hem
bestijgen en weer afdalen vinden geen andere verlossing dan de tijdelijke
opluchting die de Romeinse hemel en de verbluffende stadsgezichten kunnen
bieden. Zo blijft de moeder in de eerste episode van het verhaal elke ochtend
even staan als ze bijna boven is, om een foto te maken van het panorama, die ze
vervolgens doorstuurt naar haar zoon, die ze op zijn zevende in haar
geboorteland heeft moeten achterlaten, toen ze zich bij haar man in Rome heeft
gevoegd:
‘Als
het haar lukt om boven te komen voordat de zon er is, ziet alles er nevelig
uit. [...] Op dat tijdstip zijn de twee ‒
identieke ‒ koepels nog verlicht, en lijken de silhouetten van de bergen die op de
achtergrond vaag zichtbaar zijn net gigantische golven die op de oceaan
opsteken tijdens een storm’.
Uit deze associatie met de zee wordt ook meteen duidelijk
dat haar perspectief op de stad is gekleurd door haar herinnering aan die
pijnlijke scheiding en de gevaarlijke oversteek naar een onzeker bestaan, terwijl
de in Rome geboren en getogen weduwe die in episode twee angstvallig haar
voeten verzet tussen de glasscherven waarmee de treden bezaaid liggen, zich
aangevallen voelt door dat spoor van kapotte flessen, dat niks van doen heeft
met ‘de stukjes zeeglas die de weduwe vroeger met haar moeder opraapte op het
strand, en die stuk voor stuk juwelen leken om te koesteren, eerst in haar
hand, daarna in een kistje bekleed met fluweel en gevoerd met zijde dat ook ’s
winters naar zee rook’. In dit geval zijn het de verloedering, de
onbegrijpelijke graffiti op de muren, de buitenlanders die ze op straat hoort
praten en de overlast van de jongeren, die haar doen terugverlangen naar de
discipline die tijdens haar jeugd de boventoon voerde.
Een ander element dat uit Dantes
verbeeldingswereld lijkt te zijn ontsproten, zijn de voortekenen en voorspellingen
die de personages niet de mogelijkheid geven om hun lot te veranderen. In de Goddelijke komedie hoort wie voorspelt immers
bij de vervloekten die in de Hel de wedervergelding of contrappasso moeten
ondergaan. Een schrijnend voorbeeld hiervan is het verhaal ‘Zonnig huis’ waarin
het beeld van geluk in zo’n sterke mate blijft doorwerken dat ook wanneer het
ongeluk de hoofdpersoon van alles heeft ontdaan, zijn werk, gezin, en
waardigheid, hij, terwijl de trein nadert, nog steeds ‘alleen maar aan alle
mooie dingen’ blijft denken, ‘aan de rode en gele klaprozen die bij mijn voeten
groeiden, daar tussen de rails’.
Dit open einde, dat erg aan De Sica’s beroemde film Umberto D. doet denken, verschilt van dit
neorealistische drama doordat in Lahiri’s verhalen geluk en ongeluk op zo’n
manier in elkaar vervat zijn, dat het ene element geen oplossing kan bieden
voor het andere. Ze bestaan naast elkaar, en wisselen elkaar continu af in
tijd, plaats en handeling zoals dat in elk menselijk gevoelsleven gebeurt dat
bewust of onbewust in contact staat met de tactiele en zintuiglijke wereld van
dieren, planten, voorwerpen en elementen. Zo wemelen de bladzijden van de
insecten, die in hetzelfde verhaal zowel een beeld kunnen zijn van harmonie als
van geweld.
Een
mooi voorbeeld hiervan zijn de mieren in een ander verhaal waarin racisme
gethematiseerd wordt, ‘Het pakketje’. Een jonge buitenlandse vrouw die als huishoudster
voor een architecte werkt, loopt met een aangenaam gevoel, bevrijd van haar
gebruikelijk alles bedekkende kleding, in de gestippelde rok die ze net van
haar bazin gekregen heeft langs de rivier wanneer ze een groep mieren ziet
lopen, ‘samen sjouwend met een dode vlieg die veel groter en zwaarder is dan
zijzelf’ en ze is ontroerd door hun ‘hardnekkigheid’. Even daarna hoort ze
iemand roepen ‘ga je benen wassen’ en wordt ze beschoten door twee jongens op
een scooter. Het verhaalperspectief verschuift dan naar het strand, naar de
jongen die niet geschoten heeft, en die zich ongemakkelijk voelt bij wat zich zonet
heeft afgespeeld. Terwijl zijn vriend met bekenden aan het praten is, voelt hij
‘iets kriebelen’, iets bij zijn voeten, en dan ziet hij ‘dat er allemaal mieren
overheen krioelen’. De twee beelden combineren op zo’n manier met elkaar dat
het eerste van symbool van daadkracht tot een voorteken verwordt van lamgelegd leven,
terwijl het tweede beeld niet verder door lijkt te dringen bij de jongen dan
iets hinderlijks wat je van je af kan schudden, maar wat hem toch blijft
achtervolgen in de vorm van de zwarte vlecht van de meid die hij voor zich
blijft zien. Het verschil is dat de jongens vrijuit gaan onder de maansikkel
aan de bleke hemel, terwijl de jonge vrouw, met de kogeltjes die in haar lijf
zitten, haar jeugd is afgenomen en stervend van jaloezie moet gadeslaan hoe
haar leeftijdsgenoten ’s nachts de eeuwenoude stad in bezit nemen.
Op enkele
uitzonderingen na zijn de vertellers veelal personages die zich nel mezzo
del cammin bevinden, en die affectieve banden hebben over de grenzen heen.
Er zijn bovendien verspreid over de verhalen veel aspecten die overeenkomsten
vertonen met het ‘tweekoppige leven’ van wie schrijft, niet in de laatste
plaats de voyeuristische handeling van het schrijven zelf, zoals dat
meesterlijk gebeurt in het openingsverhaal ‘De grens’. Bekeken door de ogen van
dit gemêleerde gezelschap van naamloze personages – Lahiri laat met reden alle
determinerende naamwoorden weg – kunnen de zee, het platteland, periferie en
het centrum van Rome met haar kenmerkende pijnbomen, rietstengels, koepels,
gele gebouwen, perzikroze kerken en blauwe hemels, niet meer los gezien worden
van de extraterritoriale relaties die bewoners met de metropool onderhouden.
Lahiri laat in
haar ode aan de stad ook duidelijk zien hoe vervreemding, angst en ontheemding
kunnen leiden tot onderhuidse en openlijke vormen van geweld en xenofobie. Toch
blijft de stad ondanks alle tegenstellingen haar eeuwenoude aantrekkingskracht
uitoefenen. In ‘De samenkomst’ zegt de vriendin die niet in Rome is opgegroeid
tegen haar Romeinse vriendin die in het buitenland woont dat Rome ‘nog steeds
de enige plek’ is waar ze zich ‘echt thuis’ voelt, ondanks het feit dat ze net ‘zwartje’
is genoemd door de eigenares van het restaurant waar ze hebben afgesproken. En
het slotverhaal ‘Dante Alighieri’ eindigt met een etentje van de vertelster met
haar vriendinnen waarop een van hen uitspreekt wat ze allemaal denken: ‘Wat is
het toch een klotestad [...] Maar wat is ze mooi’.
Jhumpa Lahiri: Romeinse verhalen, Atlas/Contact, Amsterdam
2023, 223 p. ISBN 9789025474102.Vertaling van Racconti romani door Manon Smits. Distributie VBK België
deze pagina printen of opslaan