De meeste woordenboeken definiëren ‘grotesk’
als ‘buitenissig, belachelijk, overdreven, bespottelijk’ enzovoort. Dat is ook
de betekenis die wij vanop de middelbare school en later terecht meegekregen
hebben. Af en toe was er een leraar of lerares die naar de les kwam met foto’s
van gewonde slachtoffers van bombardementen, met afgrijselijke verminkingen die
soldaten of burgers tijdens de twee wereldoorlogen hadden opgelopen en die hen
zo afzichtelijk maakten dat men die foto’s alleen in gespecialiseerde
vaktijdschriften kon vinden. Ik kreeg hetzelfde gevoel bij het lezen van deze
roman: kan, of mag men de rauwe realiteit zo realistisch weergeven dat er nog weinig
artistiek genot overblijft? In Draussen vor der Tür, het stuk van
en over de naar huis teruggekeerde doodzieke soldaat Wolfgang Borchert (1946),
staat een merkwaardige dialoog over ‘realisme’. De hippe theaterdirecteur wil ‘ongefilterd
realisme’, maar als blijkt dat dit manuscript net dàt doet, begint hij over het
verschil tussen ‘kunst’ en ‘de alledaagse realiteit’, en je mag één keer raden
wat hij verkiest.
Deze roman gaat over de periode van de protestbetogingen aan de grens van
Gaza, die door het Israëlische leger met scherp beschoten werden, met het
gevolg dat er nog dagen nadien verspreide lichaamsdelen op het veld lagen. Een
paar jongens vonden dat ze deze lichaamsdelen van hun kameraden moesten
begraven, en één ervan komt op het idee, al die stukken van mensen dan maar in
een speciale tuin te begraven, waar de honden niet aan kunnen. Vandaar de
enigszins mysterieuze titel van het boek. Het merkwaardige is, dat de groteske
en schokkende scenes helemaal geen literatuur zijn, maar een bijna
fotografische weergave van de werkelijkheid in Gaza gisteren en vandaag. Wie daaraan
twijfelt, moet maar eens een uur lang blijven kijken naar ouders die de
lichaamsdelen van hun kinderen uit de puinen trachten te halen. Hoeft het voor
de volledigheid gezegd worden, dat op zijn minste een derde van de meer dan
40.000 slachtoffers gewoon te klein waren om ook maar één pistool of
machinegeweer te kunnen dragen, hoewel het leger, dat nu al meer dan zeven
maanden ononderbroken aan het bombarderen is, het lef heeft hen allemaal als
HAMAS terroristen te beschrijven die deze slachtpartij zelf gezocht hebben?
Ik vraag me
af, wat een literaire verwoording van deze tragedies daar nog aan toevoegen
kan. Ik denk dat een paar van de vele passages uit deze ‘roman’ volstaan om de
lezer ervan te overtuigen dat een artistieke bewerking van deze werkelijkheid
zoveel zwakker zou zijn dan de bijna klinische manier, waarop de auteur het
gedaan heeft. Hier volgen een paar voorbeelden.
Een kortstondige pauze tussen de
gruwel in: over de ondanks alles ontluikende liefde tussen een vriend en een
vriendin van de verteller:
‘Oorlog en liefde raakten elkaar in één verhaal, opgehangen
aan één muur. Ergens in een achterafstraatje bloeide de liefde op en een paar
meter verder ontbrandde de oorlog. Ze zeggen wel dat als de korte oorlog van de
mannen ophoudt, de eindeloze oorlog van de vrouwen pas begint. Een oorlog die
ik in de ogen van Sara en Nahid had zien vlammen.’
Blz. 132:
Met die kreet: ‘Ga terug naar
jullie huizen,’ had de soldaat woorden gegeven aan het recht dat de Israëliërs
met kogels en leugens probeerden te doden, maar dat nog steeds leefde. ‘Ga
terug naar jullie huizen,’ had hij geroepen, waarop de mensen van alle kanten
waren toegestroomd. Ze wilden terug naar hun echte huizen, niet naar de
vluchtelingenkampen waar ze al meer dan zeventig jaar woonden. Op dat moment
corrigeerde de soldaat zijn woorden door de demonstranten in de benen te
schieten.
Met stijgende woede hoorde ik het verhaal van de jongen
aan.
‘Ga maar terug naar het prikkeldraad om daar te sterven, wat
moet ik met je nu je nog maar één been hebt,’ heeft ze tegen me gezegd. Ik heb
me met haar verloofd toen mijn lichaam nog compleet was, dan moet ik ook
compleet terugkomen. Ik ga terug. Ik blijf net zolang bij het hek rondlopen tot
ik óf mijn been vind óf sterf.’
Blz. 152:
‘Morgenochtend gaan ze mijn been
afzetten. Dat heeft de dokter me vanochtend laten weten. Alle operaties om mijn
zenuwen aan elkaar te hechten zijn mislukt en mijn been is gaan rotten. Ik
wilde nog één keer, voor het laatst, op twee benen lopen. Daarom heb ik je
gebeld. Ik wilde dat je met me meeging op deze “laatste reis van het been”. Voortaan
ben jij mijn substituutbeen. Vrienden zijn de benen van hun vrienden. Beloof me
dat je altijd mijn been zult zijn.’
Of hoe hyperrealisme literatuur
wordt en literatuur je kotsmisselijk maakt.
Mahmoud Jouda: Een tuin voor
verloren benen, Jurgen Maas, Amsterdam 2024, 192 p, ISBN 978908338811213.
Distributie EPO
deze pagina printen of opslaan