Een onuitputtelijk
boek over niets
Op een frisse nazomerdag in
november flaneren twee oude vrienden door hun ingeslapen provinciestadje. Ze pikken
in op wat ze zien in hun directe omgeving en bespreken al slenterend de meest
uiteenlopende onderwerpen, maar het epicentrum waarrond al hun gedachten cirkelen
is de dood. De imponerende elegie Dodeneiland
van Gerhard Meier is een fraaie, herontdekte klassieker van het modernisme,
geschreven in een zeldzaam bezwerend en elegant proza.
Boek over niets
Gerhard Meier (1917-2008) schreef op relatief korte tijd een
klein maar belangrijk oeuvre. Hij leefde nagenoeg onafgebroken in zijn
geboorteplaats Niederbipp, een kleine gemeente in het Zwitserse kanton Bern,
waar hij een groot deel van zijn leven ook werkte als ontwerper in een
lampenfabriek. Pas nadat hij eind 1956 zes maanden in een sanatorium doorbracht
voor een tuberculosebehandeling, begon hij met schrijven. In 1964 publiceerde
hij een eerste dichtbundel, Das Gras
grünt. Meier schreef in een gestaag tempo verder gedichten, korte
prozastukken en romans. Zijn grootste invloeden waren Claude Simon, Marcel
Proust, Leo Tolstoj en zijn landgenoot Robert Walser. In 1979 kwam het eerste
deel van zijn inmiddels beroemde Amrainer-tetralogie uit, Dodeneiland. Voor Peter Handke de aanleiding om in datzelfde jaar
de aan hem toegewezen Franz Kafka Preis voor de helft aan de bekendste
Niederbipper ooit te schenken. Hoewel Meier tijdens zijn leven veelvuldig werd
gelauwerd en hij op een kleine maar trouwe schare bewonderaars kon rekenen,
blijft hij een niche-auteur. Met andere woorden, een ideale toevoeging aan de
Koppernik-stal.
Meier ontleende het motto van Dodeneiland aan Flaubert, die in een brief aan Louise Colet schreef: ‘Wat me mooi lijkt, en wat ik zou willen
maken, is een boek over niets.’ Een onvolledig citaat met een staartje, want
iets verder in dezelfde lange, door komma’s aangejaagde zin, wil Flaubert zijn
vriendin ervan overtuigen dat het zijn grootste streven is om een boek te
schrijven dat nauwelijks of niet verbonden is met een externe werkelijkheid. Nee,
zijn échte streefdoel is een boek dat zichzelf samenhoudt en wel alleen dankzij
de interne kracht van zijn stijl, net zoals de Aarde zich zwevende houdt in de
ruimte, zonder enige vorm van ondersteuning. Een boek, zo stelt Flaubert, met
zo weinig mogelijk onderwerp. De mooiste werken zijn die met de minste inhoud,
zo concludeert hij. Meier nam de raad van de Franse grootmeester ter harte en
schreef een boek waarin met moeite iets gebeurt. Inhoud, daarentegen, heeft Dodeneiland in overvloed.
Op wandel
Baur en Bindschädler, twee oude legerkameraden, maken hun vaste wandeling
langs de Aare, een zijrivier van de Rijn, richting Olten. Baur is een melancholisch
mijmerende en filosoferende kletsmajoor waar geen speld is tussen te krijgen. Laverend
tussen heden en verleden rakelt hij herinneringen op, in het bijzonder over
zijn kindertijd in Amrain, een stadje dat verdacht veel weg heeft van
Niederbipp. Bindschädler van zijn kant luistert geduldig, observeert en rapporteert.
Hij is Baurs klankbord. Pas na een pagina of twintig heeft de lezer door dat
Bindschädler Baur aan het citeren is en dat hij de feitelijke, zij het
zwijgzame ik-verteller van Dodeneiland is.
Bindschädler is het equivalent van een stil, diep water. Hij doorbreekt de
lange monologen van zijn kameraad — zelden en enkel als het de moeite waard is
— met rake beschrijvingen van de omgeving, metafysische interventies en korte,
complementaire commentaar.
Baurs associatieve geest
en tong draaien op volle toeren. Hij is de vleesgeworden gedachtevlucht, de
ziekelijke praatvaar, de niet te stoppen logorroe-lijder. Hij verliest vaak de
draad van zijn verhalen en het kleinste detail dat zijn pad kruist, leidt hem
naar een ander denkspoor: ‘Ik ben afgedwaald, Bindschädler. Maar vermoedelijk
is ons leven, ons denken een voortdurend afdwalen.’ Zo vertelt hij bijvoorbeeld
— van de hak op de tak springend — over zijn tot mislukken gedoemde relatie met
de dochter van de bakker, het te betreuren lot van oude vrienden, het routineuze
leven in het stadje of over zijn drie zusters Julia, Gisela en Johanna en zijn
zwager Ferdinand. Daarenboven heeft hij naast zijn obsessie met zijn jeugdjaren
in Amrain een aantal stokpaardjes, waarover hij maar al te graag een serieus
boompje opzet: literatuur, muziek en kunst. Het resultaat is zalig meanderend
proza dat meer dan eens Samuel Becketts romantrilogie voor de geest haalt.
De titel van Meiers korte roman refereert aan het bekende symbolistische schilderij van Arnold
Böcklin (1827-1901), ‘Dodeneiland’, een werk dat Baur maar niet loslaat: ‘Tegenwoordig geldt Böcklin
allerwegen als een van de grootste artistieke persoonlijkheden van de late
negentiende eeuw.’ Böcklin, zo vertelt Baur als een volleerd kunsthistoricus,
maakte tussen 1880 en 1886 vijf versies van ‘Dodeneiland’, waarvan de derde de
populairste was om reproducties van te maken. Adolf Hitler bezat de derde
versie en hing het werk eerst in zijn woning in Obersalzburg en later in de
Rijkskanselarij in Berlijn. Het thema van ‘Dodeneiland’ is meer dan sepulcraal
te noemen, de hele scène bulkt van de mythologische verwijzingen en doods-topoi:
een Charon-achtige veerman brengt een geheel in het wit gehulde figuur en een
witte doodskist over donker Styx-water naar een eiland met hoge rotsen waarin statige
graven zijn gehouwen en waarboven cipressen uitsteken — bomen die je
traditioneel op begraafplaatsen terugvindt. Op de cover van de nieuwe vertaling
van Meiers Dodeneiland prijkt overigens
een mooie interpretatie in houtskool van deze bewuste cipressentoppen door
illustratrice Anouk Martijn.
De dood en het
geheugen
Baurs monologen zijn eveneens
doordrongen van zinnebeelden over de dood. Zijn discours is er een van verderf,
vergankelijkheid en mortaliteit. De overweldigende natuur die de vrienden
doorkruisen werkt hierbij als een katalysator: een hele reeks bomen wandelen
door Dodeneiland (de olmen op het
kerkhof, de kersenbomen die Ferdinand — een cellulosekoker — in bedwang wil
houden, sparrenbossen die papier voor kranten en boeken verschaffen, Julia die zich
nooit het woord ‘populier’ herinnert, etc.), zij verbeelden de onverwoestbare oerkracht
en overlevingsdrang van de natuur. Hoewel Baur nog op een onverwachte nazomer
hoopt, razen er voortdurend donkere wolken voorbij, als schaduwen des doods, die
Baur en passant doen denken aan de
turbulente schilderijen van Caspar David Friedrich. Op het einde van hun wandeltocht
begint het zelfs te sneeuwen, net als in The
dead, het slotverhaal van James Joyce’ Dubliners
waarin een ‘onverschillig’ wit tapijt zowel de doden als de levenden bedekt.
Dat het 11 november 1977,
Sint-Maarten, is op de dag van hun wandeling, lijkt het doodsvuur en de morbide
sfeer nog meer aan te wakkeren:
‘We zeiden tegen
elkaar, het is nu eenmaal de tijd van de doden, strikt genomen zijn het de
eerste en de tweede november waarop men de doden in het bijzonder herdenkt, ze
op hun begraafplaatsen bezoekt […]’
De dood primeert, net als de
angst voor de dood, maar toch kan én moet het leven worden gevierd, zegt Baur:
‘De liefde zorgt voor nieuw leven, Bindschädler. De liefde is een vuur dat veel
licht verspreidt… ook met de dood is veel licht gemoeid.’ Baur barst op
meerdere plaatsen uit in een lyrische ode aan mest en bemesting. Mest geeft
leven aan het land, aarde die ooit zal genieten van de drek van onze lijken,
enzovoort en zo verder. De dood en de natuur hebben een verstandhouding en
zorgen voor een cyclische orde in de dingen, een eeuwige cirkelbeweging:
‘‘Wat uiteindelijk
op een of andere manier met ons de grond ingaat waar het oplost, vervluchtigt
of opgaat in het minerale, het stoffelijke, om dan in bloemen, in lelies
bijvoorbeeld, in asters, in sneeuwklokjes, vergeet-mij-nietjes weer op te
duiken, als hun geur (voor zover ze die wensen af te geven) en zo weer te
vervliegen,’ zei Baur.’
Baur is geobsedeerd door het
verleden en tracht via zijn herinneringen ‘zijn’ Amrain nieuw leven in te
blazen. Hij tergt zijn geheugen, knijpt het uit en wil zich zoveel mogelijk
herinneren. Angstvallig houdt hij vast aan wat hij vreest te vergeten of
voorgoed te verliezen:
‘Waarom, Bindschädler, heeft
men op zijn oude dag die krankzinnige behoefte – achterom te zien of in het
verleden te leven, steeds weer die draden in de greep te krijgen die je
verbinden met wat vergaan, vervlogen en onmogelijk weer terug te brengen is,
wat op de een of andere manier is opgelost, maar toch aanwezig is en niet weg
te poetsen?’
Soms
speelt Baurs geheugen hem parten. Zo herinnert hij zich een bergweide waar
‘grootmoedige, felblauwe’ vergeet-mij-nietjes op gedijen, maar dat zou wel eens
een ‘vertekening’ kunnen zijn, een illusie ‘van de herinnering’, want, stelt Baur, ‘ik geloof niet dat er
bijzonder grootbloemige vergeet-mij-nietjes bestaan.’ Met andere woorden, hij
is vergeten dat de felblauwe variant bestaat. Ironisch genoeg is zijn lapsus
gelinkt aan een bloemensoort die alleen al in zijn naam oproept tot eeuwige
herinnering.
Poëzie, het zout van ons bestaan
Dat Baur specifiek
‘felblauwe’ bloemen vergeet is in het breder kader van de Duitse literatuur bovendien
ook niet geheel van betekenis gespeend. In Novalis’ über-romantische Heinrich von Ofterdingen staat de blauwe
bloem immers voor de scheppende verbeelding en het verlangen naar geestelijke
vrijheid, en bij uitbreiding voor het dichterschap, het creëren, een
interpretatie die Georg Trakl gretig overnam in zijn duistere Elis-gedichten.
Baur benadrukt een aantal keren dat hij al zijn hele leven
lang eraan denkt om te gaan schrijven. Hij vergoelijkt zijn onbestaande
literaire productie met sofistische excuses: ‘Bindschädler, als ik ooit tot
schrijven kom, zal ik het in de geest van Picasso doen.’ en ‘Of het me zal
lukken, Bindschädler, om te schrijven? Misschien is het aanmatigend. Praten is
al aanmatigend. We zouden moeten zwijgen als herfstasters.’ Van de twee
wandelaars-filosofen is Bindschädler — als verfijnde ik-verteller en rapporteur
— de enige die een auteurschap mag én kan claimen. Voor Baur is poëzie niet
meer dan het zout van ons bestaan, een specerij, een smaakmaker:
‘[…]als er geen
poëzie aan te pas komt, al is het maar een snuifje, uit de losse pols, dan
blijft de soep zouteloos. Wat poëzie is, Bindschädler, zou ik je overigens niet
eens kunnen vertellen. Ik kan je niet eens vertellen wat zout is, waarom ons
lichaam is ingesteld op zout en ons leven op poëzie, al fluiten de spreeuwen
het waarschijnlijk van de daken. Je zou ze moeten kunnen verstaan,
Bindschädler.’
Maar voor Bindschädler is poëzie als
een spin ‘in
ons binnenste’. De dichter maakt een web, ‘uiteraard niet om bromvliegen te
vangen, maar om draden te spannen – naar de dingen […].’ In dat web van dingen
kunnen onder meer herinneringen worden vastgehouden, ons geheugen helpt ons met
het weven:
‘En ik zei over de dingen dat ik had gehoord
dat aan de oude niet meer zou worden gedacht, dat niemand ze zich meer zou
kunnen herinneren als er een nieuwe hemel en een nieuwe aarde zouden
verschijnen.’
Baur heeft nog meer
vastgeroeste opvattingen over literatuur. Voor hem lijkt een roman op een
tapijt, ‘met de hand geweven, waarbij tijdens het maken ervan bijzondere aandacht
wordt geschonken aan de kleuren en motieven die zich herhalen […], met een
welhaast hinderlijke onverschilligheid […].’ Weven — of het nu over een tapijt
of een spinnenweb gaat — als zinnebeeld voor het schrijven, het scheppen is een
gemeenplaats waar beide heren niet voor terugdeinzen. Zo blijken Baur en
Bindschädler dan toch enigszins gelijkaardige visies over literatuur te hebben,
een zienswijze die ze overigens delen met hun geestelijke vader Gerhard Meier,
want ook hij ‘weeft’ een harmonisch maar ingenieus web aan details,
kruisverwijzingen en motieven.
Net zoals Böcklin had
Meier verschillende versies nodig om zijn verstrekkende en diepgravende metafysische
thema’s uit te werken. Dit eerste deel van zijn vierluik maakt alvast meer dan
nieuwsgierig naar de verdere wandelingen en elegische beschouwingen van het
onvergetelijke, door ongebreidelde Wanderlust
bevangen duo Baur en Bindschädler.
Gerhard Meier: Dodeneiland,
Koppernik, Amsterdam 2019, 120 p. ISBN 9789492313669. Vertaling van Toteninsel door Marcel Misset.
Distributie: Elkedag Boeken
deze pagina printen of opslaan