Een ingetogen explosie
12+ - Kort voor ik De jongen, de neushoornvogel, de olifant, de tijger en het meisje lees, hoor ik een interview met illustrator Carll Cneut waarin hij opmerkt hoe hij uren en dagen op zoek kan zijn naar precies de juiste kleur, en hoe erg het zou zijn als zou blijken dat niet iedereen die kleur waarneemt zoals hij ze heeft bedoeld. Zijn opmerking zindert nog na als ik het boek met mondjesmaat savoureer – ja, precies, ‘savoureren’, als in ‘aandachtig tot zich nemen om de smaak ervan ten volle te genieten’.
De jongen, de neushoornvogel, de olifant, de tijger en het meisje
is een boek om traag te lezen. Dat kondigt het werk duidelijk aan: een titel
die niet snel gelezen kàn worden, een cover die ‘zwart’ openbreekt in een
ongezien palet, en in contrast daarmee het krachtige geel van de titel en op de
snee. Peter Verhelst had als romanschrijver al langer een patent op prachtig
vormgegeven boeken. Denk aan de streelzachte kaft van Memoires van een luipaard, de dieppaarse, auberginekleurige cover
en druk van Zwellend fruit of de
oranje kaft en schutbladen van Geschiedenis
van een berg. Toen hij met Carll Cneut een prentenboek creëerde, gingen ze
op dat elan voort. Ook Het geheim van de
keel van de nachtegaal werd zo’n pareltje: het oblongformaat met goud op
snee, de linnen rug en de overweldigende kleurenpracht van de illustraties
bezorgden het boek, naast een indrukwekkende reeks literaire bekroningen, ook
de Plantin Moretus Publieksprijs voor beste boekomslag. Het juryverslag van de
Woutertje Pieterse Prijs had het over ‘een volmaakte symbiose van beeld, tekst
en vormgeving’.
Dat is bij De jongen, de
neushoornvogel, de olifant, de tijger en het meisje niet anders. Wil in de
gastronomie een prachtig gedresseerd bord de smaak nog wel eens verbloemen, dan
zitten vorm en inhoud mekaar hier als gegoten. De zinnelijke stijl van Peter Verhelst
komt thuis in deze registrerende vertelling van een Afrikaans overgangsritueel.
Ook Carll Cneut overtreft zich met dit boek andermaal – het klinkt al te
makkelijk om dat bij een gelauwerd illustrator als hij (alweer) te stellen,
maar de prenten overschrijden werkelijk elke mogelijke grens met schilderkunst
en trekken door de plaatsing net zoveel aandacht naar zich toe als een
schilderij in een verder lege museumzaal. De vormgeving van De jongen, de neushoornvogel, de olifant, de
tijger en het meisje is dan ook goed doordacht. Mooi is bijvoorbeeld hoe
‘Het boek van de jongen’ ook in tekstschikking en kleurgebruik verschilt van
‘Het boek van het meisje’. Net als het overgangsritueel van de jongen is het
boek strak geregisseerd en blijven prenten binnen hun kader, zodat de enkele
overtredingen erop des te sterker op de lezer inwerken.
‘Minstens een hoofd gegroeid’
‘Ik ken de eerste vier
woorden van de geheime taal van de mannen. Ik ben sinds vanmorgen minstens een
hoofd gegroeid.’ In wat ogenschijnlijk een neutrale weergave is van een
overgangsritueel legt Verhelst het groeiproces van een jongen bloot. Daarbij
vormt de natuur een spiegel voor het man worden: niet alleen moet de jongen,
ik-verteller in het eerste deel, alles kennen over de natuur (van sporen
herkennen, vuur aanmaken, dieren villen en versnijden tot kruidengebruik…), de
natuur is ook een metafoor voor het gewenste gedrag, zoals blijkt uit de inzet
van het totemdier.
Het opvallende gebruik van de tegenwoordige tijd springt in het oog
wanneer de jongen wacht op de laatste fase van het ritueel. De beschrijving van
wat hij hoort, wordt voortdurend afgewisseld met de wetenschap dat hij de hut
niet mag verlaten, tot de crisissituatie acuut wordt en een groter lettertype
keelt: ‘Het geschreeuw komt uit mijn dorp!’ Op dat moment kantelt de weergave
naar herinnering – de taal van het trauma, waarbij de ‘ik’ vervreemdt van de
gebeurtenis.
Opvallend:
waar in het ons vertrouwde coming of age-verhaal de crisis bijdraagt tot de
groei, stelt die de jongen hier buiten het vertrouwde patroon. Wanneer zijn
overgangsritueel abrupt verstoord wordt door een inval in het dorp, komt de
jongen in actie. Daardoor behoort hij, zoals zijn zus de lezer vertelt, nu tot
‘zij-waar-we-niet-mee-praten. […] Of het zijn schuld is of niet – het gaat niet
over schuld, maar het gaat over wat gebeurd is: de vloek van de hut. Hij heeft
zonder toelating en voor hij een man was zijn hut verlaten’.
Erg geslaagd is de overgang
tussen het figuurlijke en metaforische gat waarin hij daardoor valt, en de
kopermijn. Dat deze ruimte als het ware buiten de wereld valt, krijgt
overtuigend vorm in woord en beeld. Het is een wereld die voor de vertelstem
letterlijk niet is ingekleurd: in de prenten lopen schetsmatige
potloodtekeningen in paarsblauw buiten de strakke aflijning van een witgrijze
achtergrond. De chaotische structuur van de ‘stad’ vormt echter een nieuwe
overgangsruimte voor de jongen. Hij krijgt er nieuwe ‘familie’, een nieuwe naam
als symbool voor zijn nieuwe identiteit – ‘Ikroti Elikhulu: Grote Krijger’, en
de kans om via een omweg alsnog tot de voltooiing van zijn overgangsritueel te
komen, waarop hij de weg terug naar huis inzet – en zo ook zijn overleden zus
kan loslaten.
De taal van de mannen
Overgangsrituelen
en groeiverhalen uit andere culturen kregen in de Vlaamse jeugdliteratuur
vooral dankzij Marita de Sterck een stem. Waar zij kiest voor de mondelinge
vertelvorm en het daar bijhorende taalgebruik van volksverhalen, zweert
Verhelst trouw aan zijn typische, zintuiglijke taalgebruik. Sommige beelden
zijn stevig verankerd in zijn woordenschat en echoën eerder werk, zoals ‘de
oksel’ als ruimte van veiligheid en vertrouwen, de vermenselijkte ‘wolk’, hier
gevormd door een zwerm bijen ‘die zeurt als een groep kinderen’, of een
boomkruin die ‘ontploft’. Meer nog dan de sprookjeswereld uit Het geheim van de keel van de nachtegaal
leent de setting van De jongen, de
neushoornvogel, de olifant, de tijger en het meisje zich voor de zinnelijke
taal van Verhelst.
Toch houdt hij ook daar de teugels strak: de schrijver kiest voor een
sterk geritmeerd taalgebruik waarin observerende, bijna neutraal registrerende
zinnen doorprikt worden met synesthetisch woordgebruik dat sterke beelden
oproept. Zo al in de tweede zin: ‘Het geluid is zo groot dat het alleen maar de
tijgers kunnen zijn die vlak naast mijn bed aan de muur krabben.’ Of even
verderop: ‘Het vel wordt van het dier getrokken – een nat geluid dat ik nooit
zal vergeten.’
Die fascinatie voor stilte en geluid is opvallend. Het lijkt soms alsof het
tempo en het ritme van de zinnen de soundtrack vormen bij het verhaal, zoals in
de scène waarbij de jongen bedreigd wordt en de beschrijving van geluid het
geweld suggereert – ‘Ze kloppen op de flank van mijn olifant. Ze klakken met
hun tong’ – of zoals bij de oorlogsdans waar het steeds herhaalde ‘(Kijk) hoe’
de spanning opdrijft en het tromgeroffel suggereert.
Een andere cultuur authentiek
portretteren is niet makkelijk. Het is dan ook knap hoe de tekst typische
elementen registreert en weergeeft zonder het perspectief van de buitenstaander
aan te nemen. Het animistische wereldbeeld klinkt bijna vanzelfsprekend uit de taal,
zoals in de beschrijving van het vuur, waarbij de ik-verteller leert om ‘de
vlam eten te geven’ en hij erover moet waken ‘dat het vuur lucht heeft, anders
sterft het’. Die vanzelfsprekende toon raakt helaas wat verloren bij de
beginalinea’s van ‘het boek van het meisje’, waarin de zus aan het woord is.
Zij heeft het bijvoorbeeld over ‘Volgens de verhalen van ons volk moet de zus –
ik dus - …’, waardoor het verhaal even iets uitleggerigs krijgt. De situering
van het verhaalverloop ten opzichte van rituelen en elementen uit de cultuur,
is in dit deel minder organisch en een wij-zij-tegenstelling speelt hier sterk
op, enerzijds tussen levenden en doden – ‘Verhalen die jullie, levende mensen,
niet kunnen horen, omdat jullie oren niet slim genoeg zijn’, anderzijds tussen
de eigen en een andere cultuur – ‘Onze wereld is duidelijk. […] In onze wereld
heb je vier soorten mensen: …’
Eens de pionnen duidelijk zijn uitgezet, hervindt de
vertelstem het evenwicht. Dit haperende scharnierstuk en wat (schijnbare?)
slordigheden verderop, waar niet altijd duidelijk is waarom gehinkeld wordt
tussen ‘mijn olifant’, ‘zijn olifant’ en ‘Olifant’, laten de (kritische) lezer
met het spijtige gevoel achter dat een tikje meer rijpingstijd of een goede
redactionele hand dit had kunnen verhelpen.
Maar ach, alles daarrond is zo
sterk dat ik dit graag vergeet – en wordt in sommige culturen een
schoonheidsfout niet aangebracht juist om het boze oog af te schrikken? Mij
blijven vooral de prachtige beelden bij, de vijgenhand, vingers die zich openen
‘zo traag als een bloem die opengaat’, het overweldigende donker en diepgroene
van het woud, waarin bloemen, bladeren, dieren en gezichten zich pennentrek na
pennentrek openvouwen, zoals wanneer je ogen langzaam wennen aan het donker en
je steeds meer van de ruimte ziet. Dàt, en het krachtige verhaal.
De jongen, de neushoornvogel, de olifant, de tijger en het meisje
verscheen in de plooien van het eindejaar. Te laat voor vele ‘beste van’- en
wellicht ook geschenkenlijstjes, maar beslist niet te laat om door velen te
worden gelezen – en opnieuw, en opnieuw. Een parel.
Wielsbeke : De Eenhoorn 2015, 86 p. : ill. ISBN
deze pagina printen of opslaan