‘Dood
zijn is als dromen’
6+ - De dood is allang geen
zeldzaam verschijnsel meer in de jeugdliteratuur. In het boek Uitgelezen
jeugdliteratuur (2008) beschrijven Vanessa Joosen en Katrien Vloeberghs de
opkomst van de realistische roman en het probleemboek vanaf de jaren zeventig.
Er wordt dan door jeugdliteratuurcritici gepleit voor een maximale mimetica:
wat in kinderboeken gebeurt, moet overeenkomen met wat er in het werkelijke
leven kan gebeuren. De traditionele heile Kinderwelt, de veilige,
idyllische wereld in kinderboeken, is niet meer. Daarmee is ook de dood
vanzelfsprekend niet ver weg. Dergelijke realistische boeken hebben in eerste
instantie een doelpubliek bestaande uit oudere kinderen, maar Joosen en
Vloeberghs laten zien dat ze ook allianties aangaan met andere genres, onder
andere met het prentenboek.
Voorbeelden van prentenboeken met ‘doodgaan’ als thema zijn
er inmiddels te over. Regelmatig krijgen dierenpersonages met de dood te maken,
met als misschien wel het bekendste voorbeeld Kikker en het vogeltje (1991)
van Max Velthuijs. De dood blijft in dergelijke boeken nog op een tamelijk
grote afstand van de daadwerkelijke leefwereld van het kind. Ook huisdieren en
grootouders sterven regelmatig in prentenboeken, en soms ook een vader of
moeder. In enkele prentenboeken krijgt de hoofdpersoon te maken met de dood van
een broertje of zusje, bijvoorbeeld in Mijn zusje is een engel (1996)
van Ulf Stark en Anna Höglund, en in Job is dood (2009) van Dolf Verroen
en Marjolein Hund. In het boek van Stark en Höglund wordt een zusje
doodgeboren, en in Job is dood komt Job onder een auto terecht. Dit
laatste boek besteedt veel aandacht aan de begrafenis en alles daaromheen. Het
daadwerkelijke overlijden van een broertje of zusje is in deze prentenboeken
het hoofdthema.
Jef Aerts kiest in Groter dan een droom, zijn tweede
kinderboek na Het kleine paradijs (De Leeswelp 2012 p. 261), voor
een andere invalshoek. ‘Haar foto was al grijs voordat ik geboren werd’, merkt
de hoofdpersoon op. Hij is en blijft naamloos gedurende heel het verhaal, net
als zijn dode zusje. Op een dag hoort hij haar praten, heel zachtjes. Ze moet
hard schreeuwen, want hij verstaat haar nauwelijks: een situatie die leidt tot
bijzondere paradoxale zinnen als ‘‘‘Sluit je ogen!” brulde het stemmetje zo
luid dat het bijna verstaanbaar werd’. Zodra de ik-figuur doorheeft dat het zijn
zusje is die spreekt, stelt ze voor om te gaan fietsen. De ik-figuur verbaast
zich daarover in een prachtige vondst van Aerts, die daarmee subtiel en langs
de neus weg de emoties die een overlijden oproept, omvormt tot reële daden van
de overledene: ‘Nu weet ik best dat je veel kan als je dood bent. Je kan
gesprekken doen stilvallen en mensen doen huilen. Je naam wordt plechtig
uitgesproken en alleen al door aan jou te denken, vallen mensen elkaar in de
armen. Maar fietsen?’ Zijn moeder merkt dat er iets door zijn hoofd spookt.
Wanneer hij vraagt wat doodgaan is, antwoordt ze: ‘Alles wordt stil, […]. Dood
zijn is als dromen, maar dan groter’.
Die nacht verschijnt zus, zoals
ze in het verhaal simpelweg wordt aangeduid, aan het bed van haar broertje.
Haar stem klinkt dan net zo luid als normale stemmen. En inderdaad: ze gaan
fietsen. Zus heeft het nooit geleerd voor ze stierf, maar krijgt al gauw de
slag te pakken. Zoals haar broertje opmerkt: ‘Als je dood bent, heb je geen
zijwieltjes nodig’. Ze doorkruisen bossen en velden met het grootste gemak. Zus
gaat er zelfs van zweven, en de ik-figuur zweeft met haar mee boven de bomen.
De maan is te ver weg, dus verandert zus van plan: ze gaan naar het kerkhof,
waar ze haar skelet bewaart in een kist onder de stenen. Wanneer de ik-figuur
vraagt of je je skelet niet nodig hebt als je dood bent, antwoordt ze met
lichaamstaal en begrijpt haar broertje dat alsof hij zijn zus altijd al gekend
heeft: ‘Ze keek me aan zoals grote zussen hun domme broertjes aankijken’.
Nadat ze langs
het ziekenhuis zijn gefietst, waar zus een ‘kamertje’ had, komen ze bij een
grote vijver. Plots wordt de ik-figuur overmand door ‘een oud verdriet zonder
tranen’, dat hij altijd al heeft gevoeld en dat altijd in huis aanwezig is.
Maar zus roept hem, en dicht tegen elkaar aan in een bootje op het water eten
ze marsepein, die de ik-figuur op haar verzoek heeft meegenomen. Weer thuis
kruipen ze samen in bed, en het broertje vraagt zich af of hun ouders zullen
lachen of huilen als ze hen daar aantreffen. Maar de volgende ochtend is zus
verdwenen. Bij het ontbijt vertelt hij erover aan zijn ouders. ‘‘‘Vannacht heb
ik zus gezien,” zei ik […]. “Echt?” vroeg mama. “Ja,” zei ik. “En ze was groter
dan een droom.”
Boeken voor jonge kinderen met de dood als thema neigen vooral naar het
geven van uitleg rondom dat raadselachtige verschijnsel. Zelfs in een subtiel
prentenboek als Kikker en het vogeltje gaat het er toch voornamelijk om
om erachter te komen wat ‘dood zijn’ nu eigenlijk is. Jef Aerts legt in Groter
dan een droom helemaal niets uit, maar werpt enkel vragen op. Waaraan is
zus gestorven? Hoe kan het dat haar broertje haar plots weer kan zien? Waarom
klinkt haar stem eerst heel zacht, en weer normaal zodra ze aan zijn bed
verschijnt? De vragen, waarop geen antwoorden komen, geven het boek een
filosofische ondertoon. Aerts en Marit Törnqvist spelen met het concept ‘dood’;
zus is zonder meer al jaren geleden gestorven, maar toch is ze voor die ene
nacht springlevend. Törnqvist mag haar dan in het wit afbeelden, ze heeft niets
van een geest. Leeft ze of is ze dood? In die zin doet het boek denken aan de
klassieker De gebroeders Leeuwenhart van Astrid Lindgren, dat ook de
grenzen van werkelijkheid en fantasie, van leven en dood overschrijdt zonder
dat te benoemen. Groter dan een droom laat de lezer letterlijk op een
levendige manier de dood verkennen en kan kinderen — maar volwassenen evenzeer
— uitnodigen om daarover na te denken. De ik-figuur heeft allerlei vragen voor
zijn zusje: ‘Krijg je nog de hik als je dood bent? Praat je met jezelf onder de
grond? […] Als je een wens kon doen, zou je dan weer levend willen worden?’ Hij
spreekt de vragen niet uit en krijgt dus ook geen antwoord. De lezer kan
dergelijke vragen zelf overdenken. Het toont dat Aerts niet voor jonge lezers
door de knieën gaat. Dat blijkt ook uit zijn metaforische en symbolische
taalgebruik: verdriet hangt als behangpapier in alle kamers van het huis, het
zit verstopt in de soep van mama en als je ’s nachts hebt gefietst, klop je de
wind uit je haren en de nacht uit je kleren. Met zulke beeldende zinnen weet
Aerts precies het midden te vinden tussen dagelijks en metaforisch taalgebruik.
Marit
Törnqvist, bekend van haar illustraties bij de boeken van Astrid Lindgren en
haar samenwerking met Hans en Monique Hagen, schept in haar prenten in Groter
dan een droom een heldere nacht vol avontuur. Het beeld geeft niet
eenduidig weer wat de tekst vertelt, maar draagt een deel van het verhaal. In
een interview, naar aanleiding van een tentoonstelling in het Apeldoornse CODA
Museum in de zomer van 2012, zei Törnqvist dat tekenen daarom voor haarzelf
deels onbegrijpelijk is: soms wil ze per se iets tekenen dat niet direct in de
tekst staat, maar dat ze er absoluut bij wil hebben. ‘Veel later kan ik meestal
wel verklaren waarom,’ zegt ze. De belangrijke rol van het beeld zien we
bijvoorbeeld in de gespiegelde prenten waarmee Groter dan een droom
begint en eindigt. De grote vierkante tafel die aan het begin van het verhaal
nog leeg is, waardoor de hoofdpersoon op zijn stoel wat eenzaam oogt, is aan
het eind van het verhaal gedekt voor het ontbijt, met vrolijk servies en een
gezellig geblokt tafelkleed. De aanvankelijke leegte is vervangen door warmte
en geborgenheid. Het vliegen waar Aerts in de tekst aan refereert, komt
indirect terug in alle vogels en eendjes in de illustraties, van de schutbladen
van het boek tot op een afgebeeld schilderijtje in de slaapkamer. Ook in
bredere zin doen Törnqvists tekeningen symbolisch aan, wanneer ze intervisuele
verwijzingen lijkt te maken. De prent waarop broer en zus in de nacht naar de
maan fietsen doet onmiskenbaar denken aan Steven Spielbergs E.T., en in
de prent waarop het hoge, statige ziekenhuis een lange schaduw werpt, zie ik de
composities en perspectiefkeuze van Edward Hopper terug. En dat bootje op de
vijver, waarbij het broertje opeens zo verdrietig wordt — verwijzen Aerts
en Törnqvist daarmee naar de Griekse mythologische figuur Charon, de veerman
die overledenen in een bootje overzette naar het dodenrijk?
Dat is precies het mooie van dit
boek; je kunt er zulke verwijzingen uit halen, maar het hoeft niet. Het
is net als met het prachtige poëtische taalgebruik van Jef Aerts: het verhaal
kan op meerdere manieren worden geïnterpreteerd. Juist daarom is het zo’n rijk
boek, en zo toegankelijk en aantrekkelijk voor zowel jonge als volwassen
lezers. Het boek past daarmee perfect in een hedendaagse tendens die steeds
meer terrein wint: de pedagogische impuls om jonge lezers toch vooral iets bij
te brengen, is zelfs bij een aangrijpend en complex thema als ‘de dood’
voorbijgestreefd door een literaire impuls, zonder daarbij de toegankelijkheid
uit het oog te verliezen. Aerts en Törnqvist zijn erin geslaagd van Groter
dan een droom een warm, aandoenlijk en toegankelijk boek van te maken, dat
desondanks een mysterieuze en uitdagende leeservaring biedt. Dit prachtige boek
toont eens te meer dat een goed prentenboek voor meerdere interpretaties
vatbaar kan zijn en dat het gerust complexe vragen mag opwerpen zonder pasklare
antwoorden te bieden.
Jef Aerts, Marit Törnqvist (ill.): Groter dan een droom,
Querido Amsterdam, 2013, 48 p., ill. ISBN 9789045114019. Distributie: L&M
Books
Oorspronkelijk
verschenen in De Leeswelp 2013
deze pagina printen of opslaan