Karin Kustermans: Jef, de dood is
een bekend thema in de jeugdliteratuur. Er zijn al veel kinderboeken over
verschenen. Waarom wilde je zo graag dit verhaal vertellen?
Jef Aerts: Ik wilde al heel lang
graag iets schrijven rond dit thema, vooral ook omdat het een persoonlijk
verhaal is, over mijn eigen zusje dat gestorven is toen ze twee was. Ik heb
haar nooit gekend, ik ben het eerste kind in ons gezin nadat zij gestorven is.
Dat is iets heel bijzonders, dat ik altijd meegedragen heb: ik heb een zus,
maar ik heb haar nooit gezien. Op de een of andere manier is het me nooit gelukt
daarover te schrijven toen ik voor volwassenen schreef. Toen ik voor kinderen
begon te schrijven kwam het ineens vanzelf. Het viel ook samen met het moment
waarop mijn eigen dochtertje er vragen over begon te stellen. Wat is dat
eigenlijk, doodgaan? Wanneer ga ik dood? Wanneer ga jij dood? En wie is Mieke?
— zo heet mijn zusje.
Kustermans: Was het moeilijk om bij een boek over zo’n
thema de juiste toon te vinden?
Aerts: Nee, helemaal niet. Misschien omdat het al zo lang
in mijn hoofd speelde. En dat ik er al zo vaak met mijn dochtertje over had
gepraat, hielp ook. Thuis praatten we er vroeger natuurlijk ook over. Bij de
eettafel hingen vier foto’s op een rij. Die van Mieke hing als eerste, in het
grijs. We stelden ook wel vragen over haar aan onze ouders. Bij de meeste van
mijn boeken moet ik daarentegen echt wel zoeken naar de juiste toon: hoe ga ik
het vertellen? Wie vertelt het verhaal? Wordt het verteld in de tegenwoordige
of verleden tijd? Is het poëtisch of zijn het net meer korte zinnen…? Maar bij
dit boek heb ik daar eigenlijk niet bij stilgestaan. Toen het klaar was, dacht
ik ook dat ik er te weinig over had nagedacht. Nu besef ik dat het net goed was
dat het er zo uit kwam.
Kustermans: Marit, jij illustreert niet zoveel werk van
anderen. Waarom wou je dit zo graag illustreren?
Marit Törnqvist: Je zou kunnen
zeggen dat het precies op het juiste moment in mijn mailbox zat. Maar waarom ik
het heb gekozen, is natuurlijk simpelweg omdat het me ontroerde. Ik las het en
ik dacht aldoor: ‘oh, wat mooi’. Het allermooist vond ik dat ik voelde dat het
zo écht was. Het was ook open, en troostrijk, absoluut niet afschrikwekkend. En
tegelijkertijd werden toch hele belangrijke vragen gesteld. Daar herken ik mezelf
in, ik was ook zo’n kind dat van alles vroeg. En mijn dochters zijn ook zo.
Wanneer ga je dood? En wat dan? [Tegen Jef Aerts]Had jij, doordat je zusje was
doodgegaan, angst dat het jou net zo goed zou kunnen overkomen?
Aerts: Nee, eigenlijk
niet, omdat ik altijd dacht: mijn zusje is daar al. Stel dat ik doodga, ja, dan
is zij er al. Voor mij blijft het, vanuit het perspectief van het jongetje, ook
heel erg in het midden of het een droom is of niet. Voor het jongetje is het
echt waar. Zo kun je het als kind ook beleven, denk ik: ze is wel dood, maar ze
is er nog. Zelf heb ik ook altijd heel sterk die aanwezigheid gevoeld.
Törnqvist: Ik ben als
kind dus wél ontzettend bang geweest voor de dood. Ik ben dat jongetje dat in
het begin in bed ligt en die vragen stelt. Ik lag echt in mijn eentje bang te
zijn dat ik ziek zou worden en dood zou gaan. Maar om terug te komen op de vraag, de dag dat
ik Jefs verhaal kreeg, was ik op een boekenbeurs in Zweden. Net die dag was ik
naar een symposium gegaan over kinderboeken over de dood. Ik had drie auteurs
horen vertellen over hoe zij hun boeken daarover hadden aangepakt. Het waren
best goeie dingen, hoor, die ze gedaan hadden, maar toch had ik bij alle drie
het gevoel: zo’n boek zou ik nooit geven aan een kind dat iemand verloren
heeft. En net die avond kreeg ik dat mailtje met Jefs verhaal. Ik had
eigenlijk andere plannen, maar de volgende ochtend aan het ontbijt zei ik al
tegen een Zweedse schrijver: ik heb vannacht een verhaal gekregen over de mail
en dat ga ik illustreren. Het was precies het puzzelstuk dat ik die dag tijdens
het symposium niet had kunnen vinden. Ik heb wel al snel, via de redacteur, de
vraag gesteld of het echt gebeurd was. Ik dacht: hij moet dit zelf hebben meegemaakt. Anders kan je dit helemaal niet.
Je kan niet een kind laten zeggen: ‘Mij kun je niks meer maken.’ Of: ‘Hier
bewaar ik mijn skelet.’ Zulke opmerkingen, dat durf je helemaal niet als je er
niet zelf heel dichtbij bent geweest. Het is aan de ene kant een heel
persoonlijk verhaal, aan andere kant is het heel universeel, omdat veel mensen
soortgelijke verlieservaringen hebben. Maar voor mij gaat het nog veel verder.
Dat jongetje aan het begin, aan die grote tafel, staat voor mij toch ook echt
voor het kind dat het maar te doen heeft met wat zijn ouders hebben meegemaakt.
Hij is zo machteloos. Hij zit daar, en hij kan niks met het verleden van zijn
ouders. En of dat nou gaat om een overleden kind, of een huwelijksprobleem, dat
doet er niet toe. En dit zijn dan echt heel liefhebbende ouders, die serieus
proberen er niet te veel nadruk op te leggen. Dat is heel liefdevol. Maar ze
zitten wel mooi met dit verdriet.
Kustermans: Jef, was het jouw idee om Marit te vragen?
Aerts: Toen
Querido had gezegd dat ze het graag wilden uitgeven, ben ik met de uitgeefster
en de redacteur gaan samenzitten. Zij hebben me toen een stapel boeken laten
zien, en eigenlijk was Marit de enige die ik wilde. De uitgeefster zei: we
zullen het haar vragen, maar hou er rekening mee dat ze niet veel boeken
illustreert.
Törnqvist:
Dat is niet alleen omdat ik kieskeurig zou zijn, hoor. Het komt ook doordat ik
zo langzaam werk.
Kustermans: Jij krijgt het verhaal dan toegestuurd, Marit. Hoe gaat dat
dan? Zie je daar dan meteen beelden bij?
Törnqvist: Ja, maar daar moet je
je nu ook geen heldere beelden bij voorstellen, hoor. Maar bij een zinnetje als
‘Het zat in het behang van alle kamers’, voelde ik meteen: daar kan ik iets mee.
Er waren heel veel van dit soort momenten in de tekst. De uitgeverij wilde
eigenlijk een klein boekje, met best veel tekst, kleine tekeningetjes hier en
daar… Maar dat was helemaal niet wat ik voor me zag. Jef beschrijft eigenlijk
een hele grote wereld waar het jongetje en zijn zusje in terechtkomen, en ik
moest voor die wereld ruimte hebben. Ik heb toen wel een beetje gevochten voor
een groter formaat en voor meer pagina’s. Ik heb ze bij de uitgeverij ook
gezegd: je moet je echt voorstellen wat dit voor boek kan worden. Stel, je wilt
het cadeau doen aan iemand die daar een beetje in weg moet kunnen dromen. Dan
moet die het niet in een paar minuten uit hebben. Maar ik zag dus allerlei
dingen voor me. Ik zag vooral veel vogels voor me. Héél veel vogels. Weet je
die paarsige prent, met al die zwarte vogeltjes? Ik was begonnen met die zwarte
vogeltjes te tekenen, maar dat zijn er zo ontzettend veel. Ik werd helemaal
gek. Ik zat aan tafel en vond een stuiterbal van mijn kinderen. Die heb ik toen
in stukjes gesneden en toen ben ik daar vogeltjes gaan uitsnijden. Maar die
waren wat groot. Dan ben ik vogels uit gummetjes gaan snijden. En kijk… Toen
ging de tekening plotseling heel snel. Er is ook de illustratie met het behang
met al die vogels, dat gaat maar door. Ik wilde écht graag heel veel vogels. Ik
wilde die veelheid tonen, ook met de eindeloos vele ramen in het ziekenhuis,
met al de graven op het kerkhof. Dat zegt: je bent niet de enige, er zijn er
zoveel. Als elk vogeltje een gestorven iemand is, dan geeft dat een soort rust.
Een beetje zoals het idee dat elke overledene een sterretje wordt. Eigenlijk
komt dat allemaal door dat ene zinnetje van Jef, wanneer de kinderen voor het
ziekenhuis staan ‘Ik wist niet waar te kijken.’ In al die kamertjes liggen zieke
mensen, en er gaan zoveel mensen dood. Dat zet dan mijn fantasie aan het werk.
Kustermans:
Moest Jef dan wachten tot je klaar was voor hij iets te zien kreeg? Of is het
meer een samenwerking, en gaan je prenten heen en weer?
Törnqvist: Toch wel meer het
eerste. En met Jef heb ik dan nog zeldzaam veel contact gehad. Meestal is er
helemaal geen contact. Niet omdat ik die schrijvers niet aardig zou vinden,
maar omdat ik het heel erg moeilijk vind om me te concentreren op wat ik wil.
Het is tenslotte een verhaal dat niet van mij is. Ik word er wel erg door
geraakt, maar het is niet van mij. Het verhaal moet op de een of andere manier
helemaal in mij neerdalen tot het ook een beetje van mij is. Dat kost best veel
tijd. Mijn gevoel en de beelden die daarbij horen, dat is op zich al heel
moeilijk om uit mijn hoofd te halen. Als daar nog suggesties van anderen
doorheen gaan lopen, kan ik zo in de war raken... Dan kan het nog maanden
langer gaan duren.Dit is wel ongeveer het moeilijkste boek dat ik ooit heb
geïllustreerd. Al heel snel werd ik toch geconfronteerd met de wetenschap dat
het gebaseerd was op een echt verhaal. En op echte plekken. Dat kon je gewoon
voelen. Als Jef over een witte kerk sprak, dan wist ik dat Jef een bepaalde kerk
bedoelde. Toen heeft hij me wat foto’s gestuurd van die kerk, en zelfs een
fotootje van zijn zusje. Ik besefte toen dat ik eerst maar eens even door het
echte verhaal moest gaan. Daarna zou ik wel kijken wat ik daarvan bewaarde en
wat ik losliet. Toen ben ik naar Jef toe gegaan. Een paar dagen wat door
Vlaanderen gaan rijden, een beetje lopen tussen de velden. En Jef heeft me de
plekken laten zien. Het park, het bos, de kerk… Toen ik thuiskwam, was ik
behoorlijk in de war. Dat kerkhof was bijvoorbeeld zo grijs. Maar ik besefte
ook: ik hoef dat kerkhof niet precies zo te maken. Ik wilde eigenlijk dat ze op
een heel groen plekje op het kerkhof zouden zitten. Plotseling werd het een
heel Zweeds kerkhof. Maar dat gaf eigenlijk niet. Er was nog een ander probleem.
Het verhaal begint in de realiteit, en het eindigt daar ook. Maar in het midden
is er een droomwereld. Hoe moest ik dat aanpakken? Ik dacht eerst dat ik de
droomwereld van de echte wereld kon scheiden door het kleurgebruik, of door een
achtergrondkleur of door een ander papier. Ik kan van alles verzinnen, en ik
heb ook echt heel veel uitgeprobeerd. Maar het lukte niet. Tot ik bedacht: als
ik dat eerste en dat laatste deel nou vrijstaand maak, een beetje kaal, en dan
het midden heel rijk maak en aflopend, dan voel je wel een soort van
natuurlijke overgang. Het is toch een soort droom, maar tegelijkertijd is het
werkelijkheid. Je gunt het kind dat het boek bekijkt dat het misschien niet
zeker weet of het echt gebeurd is. Ik moest er dus toch een soort realisme in
hebben en tegelijk moet je weten dat het een droom is. Dat vond ik het aller-,
allermoeilijkste. Nadat ik bij Jef was geweest, besloot ik alleen nog maar te
tekenen wat ik voelde, wat ik zag. En niet meer na te denken of het wel bij
elkaar paste. Uiteindelijk is de redding bij het maken van dit boek voor mij
geweest: puur mijn gevoel volgen, niet meer nadenken. Toen ging het.
Karin Kustermans:
Jef, had jij bij het schrijven ook al beelden in je hoofd? En hoe ging dat toen
je de illustraties van Marit zag?
Aerts: Ik zie meestal wel beelden als ik schrijf, ik ben
een heel visueel ingesteld schrijver, schrijf meestal ook beeldend. Maar dit
boek had ik eigenlijk niet zo heel erg ingevuld voor mezelf. Ik had natuurlijk
ook de beelden van vroeger. Als ik over de tafel schrijf, is het voor mij
moeilijk een andere tafel te zien dan de tafel thuis. Het fijne is dat Marits
illustraties natuurlijk niet de werkelijkheid afbeelden, maar, voor mijn
gevoel, wel fantastisch goed kloppen.
Kustermans: Marit, je vertelde
al dat je je voor sommige plekken gebaseerd hebt op echte plekken. Ook in
vroeger werk nam je soms bestaande landschappen of stadsbeelden als
uitgangspunt. Heb je dat nodig?
Törnqvist: [Aarzelend] Ik denk dat ik eigenlijk vaak wel de
werkelijkheid als basis neem — niet in mijn zelfgeschreven boeken overigens —,
en daar dan een vreemd licht op zet, of een vreemd perspectief, of iets anders.
Ik teken natuurlijk ook dingen waar ik van hou. Het straatje, bijvoorbeeld,
waar ze naar beneden fietsen. Dat is gebaseerd op een echt straatje, dat ik zag
toen ik die paar dagen in Vlaanderen was. Toen ik ‘s avonds in de auto reed,
stond er een feloranje avondzon. Boven het straatje hing een paarse wolk, en de
zon weerspiegelde in alle ruiten van de huizen van de straat waar ik doorheen
reed. Het was knaloranje. Ik ben gestopt aan de kant van de weg, heb een
papiertje gepakt en heb gelijk alles opgeschreven wat ik zag. Ik wist meteen:
dit wordt het straatje. Als je in een verhaal zit, loop je als een heel
gevoelige verzamelaar door het leven en af en toe denk je: ja! Ja! Dat moet ik
hebben! Je verzamelt. Het klinkt nu alsof het allemaal vanzelf gaat. Maar er
zijn ook hele andere tekeningen geweest, andere formaten, andere benaderingen.
Alleen al voordat ik had bedacht hoe het meisje gekleed moest gaan. Er gaan een
heleboel dingen de prullenmand in en dan opeens heb ik het meisje in witte
kleren getekend. Het zou een soort pyjama kunnen zijn, denk ik dan, maar het heeft
natuurlijk ook iets engelachtigs. En in het begin geeft ze echt licht, op het
einde niet meer, dan is ze gewoon een maatje geworden van het jongetje. Tijdens
het schilderen besef ik dat plotseling: hé dat kun je met dat wit doen. En ze
wordt ook niet écht een soort engel doordat ze die staartjes heeft en een
beetje stoer is…
Aerts: Bij het schrijven ging het eigenlijk net zo. Er wordt heel vaak
krampachtig over de dood gedacht.
Ofwel ga je naar de hemel, ofwel lig je onder de grond en is er niks meer. Je
kan dat ook gewoon loslaten. Dan gaat het over een bepaald gevoel. Daarom
zitten er bijvoorbeeld ook grapjes in. Ik heb daar niet over nagedacht, ze
waren er opeens en leken wonderwel te kloppen met de diepte van wat ik wilde
vertellen.
Törnqvist:
Dat is ook zo goed aan dit verhaal. Als ik iets heb geleerd van dit boek, is
het inderdaad: los durven laten, niet te veel nadenken. Want je komt er gewoon
niet. Dat diepe, daar kan je met je ratio helemaal niet bij.
Aerts: Dat was ook de kracht
toen ik de prenten voor het eerst zag: de beelden zitten op dezelfde
gevoelslaag als de tekst. En toen wist ik dat het goed zat. En ik vond ze ook
heel mooi, maar die gevoelslaag was het belangrijkst. Ik kan me voorstellen dat
iemand anders er prachtige prenten bij zou hebben gemaakt waarvan ik zou hebben
gedacht: dat is een ander verhaal, het klopt niet.
Kustermans: Jef, ik kan me
voorstellen dat je bij een boek als Het kleine paradijs toch
meer nadenkt over hoe je het wilt construeren.
Aerts: Dat klopt. Dat heeft er
ook mee te maken dat Het kleine paradijs
een langer boek is. Groter dan een droom
is een korte tekst en dat is toch meer als een gedicht, waarin je een gevoel
probeert te steken. Je moet minder bezig zijn met een sluitende plot, met
vragen als: hoe krijg ik dit verhaal verteld? Welke scènes bedenk ik? Kan ik
het volhouden? Maar in wezen gaat het om hetzelfde.
Kustermans: Maakt het feit dat Groter dan een droom teruggaat op wat je
zelf hebt meegemaakt, het schrijven anders?
Aerts: Ja, toch wel. Natuurlijk
zitten al je boeken vol met dingen die je zelf hebt meegemaakt. Maar dit is de
eerste keer dat er zo weinig tussen zit, dat het zo direct, zo puur mijn
werkelijkheid is. Dat ik het niet ‘verstopt’ heb in een ander verhaal over
weet-ik-veel-wat. Dit is gewoon het jongetje, die dit verhaal vertelt over zijn
overleden zusje.
Törnqvist: Toen ik het verhaal kreeg, waren het nog wel drie kinderen,
zoals in jullie gezin. Dat is later teruggebracht naar één jongetje, en dat is
volgens mij heel goed geweest, omdat Jef zich daardoor wat terugtrok uit de
werkelijke situatie en wat vrijer werd.
Aerts: Het is, achteraf
gezien, ook heel fijn dat Marit de ouders niet geschilderd heeft.
Törnqvist: Dat doe ik
wel vaker, hoor. Ik laat graag ouders weg in boeken. Er is ook een reden: ze
zijn zo… groot. Serieus, dat is echt een probleem. Je wilt een kind niet
petieterig weergeven maar dan moet die ouder echt groot op de pagina. Ze passen
er niet eens op. Eigenlijk zou je dan alleen de benen mogen tekenen, of zo. En
ja, alles wat het in de weg zit om het universeler te maken, daar ben ik
voorzichtig mee. Als je zo’n moeder erin tekent, is het voor een kind algauw
niet zijn of haar moeder. Het is algauw een te jonge moeder, een te oude, een
te dikke, een te dunne.
Kustermans: Jef, jij hebt tot nu vooral voor volwassenen
geschreven. Het kleine paradijs en Groter dan een droom worden zeer goed
ontvangen. Je komt echt wel langs de grote poort de jeugdliteratuur binnen.
Aerts: Daar
kan ik alleen maar blij om zijn, natuurlijk. Ik ben heel blij dat ik het zo heb
mogen, kunnen doen. De samenwerking met Marit, natuurlijk, maar ook Het kleine paradijs. Ik ben ook heel
blij met hoe dat boek eruitziet, met het omslag van Korneel Detailleur.
Törnqvist: In Het kleine paradijs zitten zo ontzettend
veel beelden. Als je dat leest als tekenaar, denk je echt: oooooooh, hier zou
ik de rest van mijn leven aan kunnen spenderen…
Aerts: Ik had natuurlijk
ook graag beelden gehad in het binnenwerk, maar zeker voor een debuut werd het
boek dan veel te duur.
Kustermans: Voelde Het
kleine paradijs toch als een debuut, je kinderboekendebuut?
Aerts: Voor mij
voelde het eerst eigenlijk niet zo, maar ik merkte al snel dat die werelden
toch echt gescheiden zijn. Dat het als een debuut werd voorgesteld, vond ik wel
wat vreemd. Net zoals er me nu vaak gevraagd wordt: wanneer ga je weer eens
iets voor volwassenen schrijven? Ik schrijf gewoon wat ik schrijf, en nu was
het een kinderboek. Ik vind het wel fijn dat er in de jeugdliteratuur veel meer
creatieve ruimte is. In boeken voor volwassenen heb ik vaak het idee dat het
meer bedacht moet zijn. Terwijl mijn magisch-realisme toch vaak zijn eigen gang
gaat en niet altijd uitgelegd moet worden. In kinderboeken voel ik me veel
vrijer.
Oorspronkelijk verschenen in De Leeswelp 2013
deze pagina printen of opslaan