9+ - De kleine kapitein van Paul
Biegel (1925-2006) beschouw ik als een van de grote voorleesklassiekers, maar
toen het boek in 1972 bekroond werd met een Gouden Griffel kreeg het van Kees
Fens een vernietigende kritiek. Hij vond het slecht gecomponeerd, de figuren
noemde hij 'stereotypen van zichzelf' die reageren als 'knippatronen van
verhaalfiguren’. Deze kritiek roept eens te meer de vraag op of er voor
kinderboeken geen andere criteria gehanteerd moeten worden of juister gesteld
of de literaire criteria voor kinderboeken niet anders ingevuld moeten worden.
Voor dit boek vind ik in elk geval van wel.
Let wel, vanuit
zijn 'volwassen' literaire criteria had Fens gelijk: de kleine kapitein lijkt
op een pop, hij evolueert niet en over zijn gevoelens kom je nauwelijks iets te
weten. Dikke Druif en Bange Toontje zijn precies wat hun naam doet vermoeden.
Marinka is zoals in zoveel clubjes het verstandige meisje, maar een meisje is
ze zonder twijfel, ze bereddert de keuken en koopt met haar geld meteen een
mooie jurk. De nevenfiguren blijven al helemaal van papier. En toch, hoe komt
het dat ik me het viertal nog zo goed herinnerde en dat ik zelfs de zeebonken
niet vergat?
Wat de kleine kapitein betreft,
die heeft wat ook andere klassieke personages uit kinderboeken hebben: een mix
van herkenbaarheid en onvergetelijke bijzonderheden. Hij reageert als een
eigenwijs en toch sympathiek jongetje, maar heeft een moed en een
doorzettingsvermogen die hem steeds recht door zee doen varen. Al snel vertrouw
je als kleine luisteraar even sterk op hem als zijn vrienden. Daarbij is hij
onafhankelijk en ook dat heeft hij met andere klassieke kinderboekenhelden
gemeen: ‘De kleine kapitein hoefde niet naar school; de meester en de vaders en
moeders hadden niks over hem te vertellen’. Zo kan hij net als Pippi Langkous
of Abeltje andere kinderen op sleeptouw nemen.
Daar is om te beginnen Bange Toontje, die zich altijd
verstopt. Hij is zo bang dat de kleine luisteraars zich al snel dapperder
zullen voelen, zodat ze zich tegelijk met hem kunnen identificeren en zich
tegen hem afzetten. Ze zullen beslist ook met hem meeleven die ene keer dat hij
zich dappere Toontje voelt omdat de anderen hem hun vertrouwen geven en hij hen
moet redden. Akkoord, hij wordt wel erg plots een andere Toontje, maar
bijzonder herkenbaar is hoe met elke ontmoeting de moed hem dieper in de
schoenen zinkt. Dikke Druif en Marinka zijn net als de buurkinderen van Pippi
geknipte figuren om je mee te vereenzelvigen. De zeemannen die de vier op hun
reis ontmoeten, brengen kleur in het verhaal maar zijn vooral belangrijk als
motief.
Of het
verhaal slecht gecomponeerd is? In het latere werk van Paul Biegel (zoals De
tuinen van Dorr of Nachtverhaal is
de compositie zonder twijfel vernuftiger met vaak een verrassende
verstrengeling van kader- en binnenverhaal. Hier is de opbouw rechtlijnig. De
sterkte ervan is dat ze de lezer zowel houvast biedt als dat ze hem in spanning
houdt. Voor houvast zorgen de motieven. Leidmotief is de zoektocht naar de
zeven zeebonken van wie het schip ooit verging bij het eiland van Groot en
Groei. Naar dat eiland leidde de tocht van de Kleine Kapitein, want de kinderen
willen zo snel mogelijk volwassen zijn. Die wens blijkt maar even te werken als
ze de eerste zeeman op sleeptouw nemen. Daar nemen het verhaal en de boot van
de kleine kapitein een wending.
Allerlei kleinere motieven werken als bindmiddel zoals de
kabeljauwen die de boot volgen, de pannenkoeken die Marinka bakt, de sleep van
vlotten die aanzwelt achter de boot... En dan is er nog dat onvergetelijke
motief van de kleine kapitein die na elk avontuur weer achter het roer staat ‘wijdbeens,
zijn ogen op de kim’. Deze houding geeft de luisteraars een onwrikbaar
vertrouwen in de goede afloop.
Ook de spanningsopbouw steunt zowel op herhaling als op
verrassing. Typisch voor Paul Biegel zijn de geheimzinnige figuren die met hun
vreemde uitspraken meer verzwijgen dan verklappen, zoals de grijze schipper en
de vuurtorenwachter die geen antwoord geven op de finale vraag van de kleine
kapitein. Omdat het eerste boek niet echt naar een einde toe loopt, bevat het
geen sterke detectiespanning maar vooral situatiespanning. Zo eindigt het
hoofdstuk op het eiland van Groot en Groei met een cliffhanger: op de vlucht
voor de reus loopt het schip vast op de rotsen, waarmee dat hoofdstuk eindigt.
Op en ander geheimzinnig eiland zorgt een wrak voor spanning die opgevoerd
wordt als er wilde dieren opduiken.
De afloop is voor kinderen
bijzonder geruststellend: de dieren blijken tamme circusdieren. Tegelijk neemt
de spanning toe door de vulkaan die begint te rommelen. Ze kunnen maar net op
tijd ontsnappen. Matroos Gijs ontsnapt écht op het nippertje door in een boom
te klimmen wat voor een komische noot zorgt. Op het einde van nog een ander
hoofdstuk hanteert Biegel een auctoriale vraag als spanningselement: ‘Maar zou
dat lukken? Zou het dappere bootje van de kleine kapitein tegen de stroom op
kunnen? Of zou het stranden en een wrak worden, zoals de CIR?’ Hierbij zorgen
ook die drie letters voor een raadsel. Ze blijken de helft te zijn van het
woord 'circus'.
Dit spel met letters en woorden is een andere reden waarom Biegel zo'n
bijzonder auteur is (ook hier moet ik aan toevoegen dat zijn taal in latere
verhalen rijker wordt). De zinnen zijn vaak bijzonder ritmisch en klankrijk: ‘Hij
speelde geen hip en hij speelde geen beat, maar hij speelde het lied van de
eeuwige zee. Van de vrolijke meermin en de droevige meeuw’. De passage waarin
ze ontsnappen aan de vuurspuwende draken is één vuurwerk van vlammen en
klanken: ‘De draken spuwden en niesden nijdig vuur dat sissend in het water
kwam en vonken-spattend op de boot, maar...’ In de volgende zin proef je als
voorlezer de alliteraties op je tong: ‘Er zaten vijf bonken in baaien broeken’.
Zo'n ongebruikelijk woord als 'baaien' is spannend, je kunt er je van alles bij
voorstellen. Biegel vindt ook nieuwe woorden uit: ‘het spetterde en sporrelde
en vonkte’; de schoorsteen van de boot is een ‘zes-emmerpijp’.
Om de verbeelding van
de lezers en luisteraars te prikkelen, gebruikt Biegel geregeld beeldspraak,
vooral eenvoudige vergelijkingen: Marinka's jurk is zo mooi als een vlinder en
elke tree in het geheimzinnige wrak 'jammerde als een spook'. Op het eiland van
Groot en Groei zijn er ‘bomen zo hoog als kerktorens, bloemen zo groot als
ligstoelen en schelpen waar je in kon wonen’.
In deze mooie heruitgave zijn de
drie verhalen over de kleine kapitein (‘De kleine kapitein’, ‘De kleine
kapitein en de schat van Schrik en Vreze’ en ‘De kleine kapitein in het land
van Waan en Wijs’) opgenomen met de oorspronkelijke, traditionele zwart-wit- en
kleurenillustraties van Carl Hollander. De kinderen zijn realistisch getekend
en de decors heel gedetailleerd zoals je je die kan voorstellen met de tekst.
Van deconstructie is hier nog geen sprake. Maar bijvoorbeeld de prent waarop de
klein boot ontsnapt aan de vreselijke draken, vergeet je niet licht. En dat
geldt wat mij betreft voor het hele boek.
Paul Biegel, Carl Hollander: De
kleine kapitein, Gottmer, Haarlem 2020, 381 p. : ill. ISBN 9789025773731.
Distributie L&M Books
deze pagina printen of opslaan