Vanaf negen jaar

JEUGDBOEKEN NR. 10, NOVEMBER 2020

Paul Biegel, Carl Hollander (ill.): De kleine kapitein

door Jan Van Coillie

9+ - De kleine kapitein van Paul Biegel (1925-2006) beschouw ik als een van de grote voorleesklassiekers, maar toen het boek in 1972 bekroond werd met een Gouden Griffel kreeg het van Kees Fens een vernietigende kritiek. Hij vond het slecht gecomponeerd, de figuren noemde hij 'stereotypen van zichzelf' die reageren als 'knippatronen van verhaalfiguren’. Deze kritiek roept eens te meer de vraag op of er voor kinderboeken geen andere criteria gehanteerd moeten worden of juister gesteld of de literaire criteria voor kinderboeken niet anders ingevuld moeten worden. Voor dit boek vind ik in elk geval van wel.  

Let wel, vanuit zijn 'volwassen' literaire criteria had Fens gelijk: de kleine kapitein lijkt op een pop, hij evolueert niet en over zijn gevoelens kom je nauwelijks iets te weten. Dikke Druif en Bange Toontje zijn precies wat hun naam doet vermoeden. Marinka is zoals in zoveel clubjes het verstandige meisje, maar een meisje is ze zonder twijfel, ze bereddert de keuken en koopt met haar geld meteen een mooie jurk. De nevenfiguren blijven al helemaal van papier. En toch, hoe komt het dat ik me het viertal nog zo goed herinnerde en dat ik zelfs de zeebonken niet vergat?  
 
Wat de kleine kapitein betreft, die heeft wat ook andere klassieke personages uit kinderboeken hebben: een mix van herkenbaarheid en onvergetelijke bijzonderheden. Hij reageert als een eigenwijs en toch sympathiek jongetje, maar heeft een moed en een doorzettingsvermogen die hem steeds recht door zee doen varen. Al snel vertrouw je als kleine luisteraar even sterk op hem als zijn vrienden. Daarbij is hij onafhankelijk en ook dat heeft hij met andere klassieke kinderboekenhelden gemeen: ‘De kleine kapitein hoefde niet naar school; de meester en de vaders en moeders hadden niks over hem te vertellen’. Zo kan hij net als Pippi Langkous of Abeltje andere kinderen op sleeptouw nemen.  
 
Daar is om te beginnen Bange Toontje, die zich altijd verstopt. Hij is zo bang dat de kleine luisteraars zich al snel dapperder zullen voelen, zodat ze zich tegelijk met hem kunnen identificeren en zich tegen hem afzetten. Ze zullen beslist ook met hem meeleven die ene keer dat hij zich dappere Toontje voelt omdat de anderen hem hun vertrouwen geven en hij hen moet redden. Akkoord, hij wordt wel erg plots een andere Toontje, maar bijzonder herkenbaar is hoe met elke ontmoeting de moed hem dieper in de schoenen zinkt. Dikke Druif en Marinka zijn net als de buurkinderen van Pippi geknipte figuren om je mee te vereenzelvigen. De zeemannen die de vier op hun reis ontmoeten, brengen kleur in het verhaal maar zijn vooral belangrijk als motief.
 
Of het verhaal slecht gecomponeerd is? In het latere werk van Paul Biegel (zoals De tuinen van Dorr of Nachtverhaal is de compositie zonder twijfel vernuftiger met vaak een verrassende verstrengeling van kader- en binnenverhaal. Hier is de opbouw rechtlijnig. De sterkte ervan is dat ze de lezer zowel houvast biedt als dat ze hem in spanning houdt. Voor houvast zorgen de motieven. Leidmotief is de zoektocht naar de zeven zeebonken van wie het schip ooit verging bij het eiland van Groot en Groei. Naar dat eiland leidde de tocht van de Kleine Kapitein, want de kinderen willen zo snel mogelijk volwassen zijn. Die wens blijkt maar even te werken als ze de eerste zeeman op sleeptouw nemen. Daar nemen het verhaal en de boot van de kleine kapitein een wending.
 
Allerlei kleinere motieven werken als bindmiddel zoals de kabeljauwen die de boot volgen, de pannenkoeken die Marinka bakt, de sleep van vlotten die aanzwelt achter de boot... En dan is er nog dat onvergetelijke motief van de kleine kapitein die na elk avontuur weer achter het roer staat ‘wijdbeens, zijn ogen op de kim’. Deze houding geeft de luisteraars een onwrikbaar vertrouwen in de goede afloop.
 
Ook de spanningsopbouw steunt zowel op herhaling als op verrassing. Typisch voor Paul Biegel zijn de geheimzinnige figuren die met hun vreemde uitspraken meer verzwijgen dan verklappen, zoals de grijze schipper en de vuurtorenwachter die geen antwoord geven op de finale vraag van de kleine kapitein. Omdat het eerste boek niet echt naar een einde toe loopt, bevat het geen sterke detectiespanning maar vooral situatiespanning. Zo eindigt het hoofdstuk op het eiland van Groot en Groei met een cliffhanger: op de vlucht voor de reus loopt het schip vast op de rotsen, waarmee dat hoofdstuk eindigt. Op en ander geheimzinnig eiland zorgt een wrak voor spanning die opgevoerd wordt als er wilde dieren opduiken.
 
De afloop is voor kinderen bijzonder geruststellend: de dieren blijken tamme circusdieren. Tegelijk neemt de spanning toe door de vulkaan die begint te rommelen. Ze kunnen maar net op tijd ontsnappen. Matroos Gijs ontsnapt écht op het nippertje door in een boom te klimmen wat voor een komische noot zorgt. Op het einde van nog een ander hoofdstuk hanteert Biegel een auctoriale vraag als spanningselement: ‘Maar zou dat lukken? Zou het dappere bootje van de kleine kapitein tegen de stroom op kunnen? Of zou het stranden en een wrak worden, zoals de CIR?’ Hierbij zorgen ook die drie letters voor een raadsel. Ze blijken de helft te zijn van het woord 'circus'.
 
Dit spel met letters en woorden is een andere reden waarom Biegel zo'n bijzonder auteur is (ook hier moet ik aan toevoegen dat zijn taal in latere verhalen rijker wordt). De zinnen zijn vaak bijzonder ritmisch en klankrijk: ‘Hij speelde geen hip en hij speelde geen beat, maar hij speelde het lied van de eeuwige zee. Van de vrolijke meermin en de droevige meeuw’. De passage waarin ze ontsnappen aan de vuurspuwende draken is één vuurwerk van vlammen en klanken: ‘De draken spuwden en niesden nijdig vuur dat sissend in het water kwam en vonken-spattend op de boot, maar...’ In de volgende zin proef je als voorlezer de alliteraties op je tong: ‘Er zaten vijf bonken in baaien broeken’. Zo'n ongebruikelijk woord als 'baaien' is spannend, je kunt er je van alles bij voorstellen. Biegel vindt ook nieuwe woorden uit: ‘het spetterde en sporrelde en vonkte’; de schoorsteen van de boot is een ‘zes-emmerpijp’.
 
Om de verbeelding van de lezers en luisteraars te prikkelen, gebruikt Biegel geregeld beeldspraak, vooral eenvoudige vergelijkingen: Marinka's jurk is zo mooi als een vlinder en elke tree in het geheimzinnige wrak 'jammerde als een spook'. Op het eiland van Groot en Groei zijn er ‘bomen zo hoog als kerktorens, bloemen zo groot als ligstoelen en schelpen waar je in kon wonen’.
 
In deze mooie heruitgave zijn de drie verhalen over de kleine kapitein (‘De kleine kapitein’, ‘De kleine kapitein en de schat van Schrik en Vreze’ en ‘De kleine kapitein in het land van Waan en Wijs’) opgenomen met de oorspronkelijke, traditionele zwart-wit- en kleurenillustraties van Carl Hollander. De kinderen zijn realistisch getekend en de decors heel gedetailleerd zoals je je die kan voorstellen met de tekst. Van deconstructie is hier nog geen sprake. Maar bijvoorbeeld de prent waarop de klein boot ontsnapt aan de vreselijke draken, vergeet je niet licht. En dat geldt wat mij betreft voor het hele boek.
 
Paul Biegel, Carl Hollander: De kleine kapitein, Gottmer, Haarlem 2020, 381 p. : ill. ISBN 9789025773731. Distributie L&M Books 

deze pagina printen of opslaan

Nieuwe recensies



ontwerp: Ann Van der Kinderen   |   programmatie: dataweb   |   © MappaLibri