Wolf Erlbruch vertelt bij de opening van de jeugdboekenweek
2014 op een gegeven moment een anekdote over een vakantie in Tsjechië:
‘Ik zat op een terrasje met mijn
vrouw, en plots kwam daar een enorm paard voorbij. Het kwam regelrecht uit een
naburig bos aandraven, zonder begeleiding, zonder ruiter noch zadel. Zomaar, in
zijn naaktheid. Dan schrik je wel even omdat het zo’n merkwaardig wezen is, je ziet
zo’n beest plots weer echt. Dat is misschien ook het belangrijkste bij tekenen:
dat je het fenomeen op zich niet verliest, dat je er écht naar kijkt en niet
zoals je het denkt te weten.’
Het is een krachtig beeld en een essentiële gedachte die
Erlbruchs levensvisie en blik typeert. Later tijdens ons gesprek zal hij
stellen — enigszins op de spits gedreven — dat ‘als we de tijd en de gave
hadden om goed te kijken naar alles wat er is — en dat is wonderbaarlijk veel —
kunst zelfs overbodig zou zijn’. In die zin kun je zijn boeken ook zien als
oefeningen in beter en bewuster (leren) kijken, in het koesteren en cultiveren
van verwondering.
Erlbruch (1948-2022) ontdekte veeleer per toeval het illustreren van
(kinder)boeken. In 1983 kreeg hij een vraag van een uitgever die hem kende van
zijn reclamewerk. ‘Ja, het is eigenlijk naar mij toegekomen, zoals zoveel
dingen in mijn leven’, vertelt hij op bescheiden en uiterst bedachtzame toon.
‘Na mijn studies heb ik eerst lange tijd als reclametekenaar gewerkt. Toen ik
die vraag kreeg om tekeningen te maken bij een verhaal van James Aggrey, Der
Adler der nicht fliegen wollte, kwam bijna tezelfdertijd mijn zoon ter
wereld. En toen dacht ik: dat is leuk, dan kan ik hem later tonen dat papa dat
kinderboek gemaakt heeft.’ (lacht) De echte vonk kwam pas vijf laar later, met Over
een kleine mol die wil weten wie er op zijn kop gepoept heeft (1989). ‘Toen voelde ik echt dat ik graag met het
medium boeken wilde werken. En het feit dat je iets kon vertellen wat een
beetje taboe was, vond ik natuurlijk ook best spannend. Weet je, in het begin
wilde geen enkele boekhandel dat boekje van de mol afnemen, omdat het over
drollen ging. Het enorme succes is uiteindelijk aan de kinderen te danken
geweest, zij vroegen ernaar!’
Patrick Jordens: Dat illustreren kwam dan toevallig, maar
tekenen was wel al snel cruciaal in je leven.
Wolf Erlbruch: Zeker, al
vanaf mijn twee jaar tekende ik voortdurend. En ik verzon er ook altijd verhaaltjes
bij, thuis aan de keukentafel. Vaak identificeerde ik me ook met de figuren:
als ik een hond tekende, dan ging ik zelf blaffen en grommen enz. We hadden
thuis ook heel wat boeken staan, ook met prenten in. Ik hield bijvoorbeeld erg
van de satirische tekeningen van de Noor Olaf Gulbransson. Mijn ouders hebben
heel wat van mijn eerste tekeningen bewaard, dus misschien zagen ze wel dat het
iets bijzonders was. Ze gaven me ook vaak de bruine papieren zakjes van de
groenteboer om op te tekenen. Na de Tweede Wereldoorlog was gewoon papier veel
te duur geworden. Misschien is daar wel mijn liefde uit voortgekomen om nog
steeds op verschillende soorten papier te tekenen.
Jordens: En zo komen we meteen
bij een van je meest geliefde technieken, de collagestijl. Waarom hou je zo van
dat procedé?
Erlbruch: Als je een schoen uitknipt uit een papier met daarop de
afbeelding van een struik, dan krijgt die schoen ook enigszins de structuur van
dat struikje. Daardoor ga je er anders naar kijken, er automatisch over
nadenken. De kracht van collage zit in het samenbrengen van verschillende
dingen en zo een nieuwe betekenis oproepen. Je verkrijgt meteen een mooie
spanning in het beeld. Collage zorgt ook voor diepte, voor reliëf. En wat ik
ook fijn vind, is dat je als kijker iets gewaarwordt van het werkproces zelf,
van het ambacht.
Soms helpt het toeval daarbij: toen ik het verhaal van Bart Moeyaert ,
Olek schoot een beer (2006), moest illustreren, heb ik héél lang gezocht
naar die figuur van Olek. Hij moest iets gloeiends hebben, vond ik. Zo’n
jongeling die weggaat bij zijn ouders en vol verlangen de wereld in wil
trekken. Op een dag plakte er een stuk felrood papier onder mijn schoenzool,
het lag rond te slingeren in mijn atelier. Toen ik het oppikte, had ik plots
het juiste rood voor Oleks hoofd, ik heb gewoon het papier zelf gebruikt.
Daarna was het enkel nog een kwestie van een paar lijnen zetten. Ineens had ik
ook een beeld dat me toeliet om verder te associëren. Pas als dat gebeurt, voel
je dat het goed zit. Want je kunt natuurlijk heel mooie beelden maken, maar die
helpen je uiteindelijk toch niet altijd verder om een boek mee te illustreren.
Jordens: In je
werk lijken achtergronden vaak geknipt uit oude schoolschriften met ruitjes,
cijfers, of wiskundige formules.
Erlbruch: Ja, voor mij
verwijst dat naar de wereld van volwassenen die graag de zaken willen
‘berekenen’, die de toekomst krampachtig willen plannen. En de rest van het
beeld behoort dan veeleer toe aan de spelende mens — en ik zeg bewust ‘spelende
mens’ omdat dat niet alleen kinderen hoeven te zijn. Ik hou van die
dubbelzinnigheid in het beeld, tussen het mathematische enerzijds en de
verbeelding anderzijds, tussen ratio en fantasie…
Jordens: Ook opvallend is de
vele witruimte in je prenten.
Erlbruch: Onze leraren in de
kunstopleiding vertelden ons altijd over het belang van de lege ruimte: als je
een figuur tekent die zijn hand in zijn zij zet, moet je ook aandacht hebben
voor dat stuk tussen de arm en het lichaam, je moet die witruimte ook doen
leven. Dat heeft onder andere met proporties te maken. En de aandacht voor
leegte komt ook door mijn liefde voor de Japanse houtsneden: slechts
twee figuurtjes tegen een lege achtergrond. Dat vind ik mooi, spannend en
rustig tegelijk.
Jordens: Waarom is leegte in
het beeld zo belangrijk?
Erlbruch: Er moet nog ruimte
overblijven voor de kijker. Het is belangrijk en goed dat kinderen en
volwassenen de kans krijgen om ook zelf beelden te creëren in hun hoofd. Veel
mensen hebben dat soort beelden niet meer, ze zitten constant tegen allerlei
schermpjes aan te kijken. Maar door zelf beelden op te roepen, ben je onbewust
ook bezig met je eigen levenservaringen. Dat doe je natuurlijk ook bij het
lezen van een boek. Mensen hebben of nemen amper nog tijd om beelden te laten
ontstaan, of om gewoon goed te kijken. Alles gaat zo snel nu… Het klinkt
misschien als een boutade, maar als we de tijd en de gave hadden om écht te
kijken naar alles wat er is — en dat is wonderbaarlijk veel — dan zou kunst
zelfs overbodig kunnen zijn. Ik kan uren in de tuin zitten staren naar een streepje
licht op de muur dat heel geleidelijk aan verandert. Als ik dat vertel aan mijn
studenten op de academie, dan kijken die me heel vreemd aan...
Jordens: Wanneer voel je dat
je bij een bepaald verhaal illustraties kan of wil maken?
Erlbruch: (denkt na) Als een
verhaal iets eigenwijs heeft, zeg maar, en ook op een bepaalde manier ‘waar’
is, waarachtig. Neem nu De katten van
Kopenhagen van James Joyce. Daar was
het vooral het anarchistische karakter van die tekst die me aansprak. Joyce
heeft zich geamuseerd door compleet verzonnen dingen als werkelijk en
vanzelfsprekend voor te stellen. Daar hield ik van. Voor het eerst heb ik
hierbij louter met de techniek van pastelkrijt gewerkt, terwijl ik eerder een
versie had gemaakt met collage, heel ingewikkeld allemaal. Die is uiteindelijk,
op het allerlaatste moment – net voor het drukken — toch in de prullenmand
terecht gekomen. Maanden werk, en dit tot grote wanhoop van de uitgever
(lacht). Maar het moest spontaner zijn, een beetje als ruwe, snelle schetsen
moest het eruitzien. Net zoals Joyce heel direct dat verhaal als een brief aan
zijn kleinzoon had geschreven.
Jordens: Je bedenkt
soms ook zelf de tekst. Grijp je
daarvoor terug naar je eigen ervaringen?
Erlbruch: Niet letterlijk dat
ik het zelf moet hebben beleefd, maar bepaalde gemoedsstemmingen kunnen me wel
aanzetten tot een verhaal, ja. Of een kleur, die me doet terugdenken aan mijn
kindertijd bijvoorbeeld. Soms kun je niet helemaal goed bevatten hoe iets is
ontstaan. De eend, de dood en de tulp is bijvoorbeeld ‘geboren’ vanuit
de titel op zich. Tien jaar voor het boek is verschenen, had ik op een klein
strookje papier een tekening in donkere waterverf gemaakt van de twee
hoofdfiguren, en erbij geschreven: ‘Ente, Tod und Tulpe’. Toen dacht ik: oh,
dat doet denken aan ‘Ritter, Tod und Teufel’, de titel van een kopergravure van
Albrecht Dürer. Ik herkende hetzelfde ritme, dezelfde klanken. Maar op dat
moment zag ik nog geen boek. Ik heb dat strookje toen aan een vriendin gegeven
als geschenk, en zij gebruikte het als een bladwijzer. Acht jaar later vroeg ik
haar of ze dat strookje nog altijd bij zich hield. En ze had het nog! Toen ze
me het toonde, dacht ik: daar moet ik mee verder, dat is zo’n zeldzaam mooie,
sterke titel. Daarna heeft het nog twee jaar geduurd alvorens het boek klaar
was. Ik had oorspronkelijk een veel langere en zwaar filosofische tekst
gemaakt. Ook hier weer merkte ik dat het beter was om het te ‘versimpelen’.
Jordens: In De
eend, de dood en de tulp heb je de dood verrassend mild geportretteerd. Wil
je kinderen aan het denken zetten?
Erlbruch: Ja en ik hoop ook
dat ouders en kinderen daar dan nadien samen over praten. Maar ik had eerlijk gezegd nooit gedacht dat
dit boek zoveel weerklank zou kennen. Ik vermoed dat het mensen ontroert. Soms
is het goed om in boeken grenzen af te tasten, misschien zelfs te verleggen en
zo aan te zetten tot reflecteren. Maar ik denk er ook niet te veel over na, ik
werk vooral op mijn gevoel. Ik geloof wel dat het gezond is om kinderen af en
toe merkwaardige dingen te laten zien, die ze doorgaans niet zien,
onvergetelijke dingen ook. Of dat ze te maken krijgen met sterke figuren met
een uitgesproken karakter. Dat vind ik belangrijk, ja. Er bestaat al zoveel
mainstream…
Jordens: Jouw figuren hebben soms
iets monumentaals, surreëels, gedisproportioneerd ook, met een opmerkelijke
lichaamstaal. Ze neigen naar het grotekse en tegelijk lijken ze vaak echter dan
reële mensen. Waarin schuilt het geheim?
Erlbruch: Ik weet het niet,
ik kan het je niet vertellen (lacht). Wat ik wel weet, is dat het nooit vanzelf
komt, het is altijd weer zoeken. Ik moet vaak heel lang tekenen alvorens ik ze
vind. Ik teken totdat die figuren terugkijken. Dan is het goed, maar daar gaan
soms maanden overheen. Daarna wil ik veel over hem of haar gaan weten, ook
dingen die niet in het boek komen: Hoe lacht die figuur? Hoe is ze als ze zus
of zo kijkt? Wat voor kleren draagt ze, welke schoenen? Hoeveel suikerklontjes
neemt ze in de koffie? Dat ga ik me dan allemaal afvragen, het is een vorm van
onderzoek.
Tegelijk
vind ik de figuren die ik bijna argeloos op de achterkant van de krant heb
geschetst de meest geslaagde. Je mag niet teveel willen forceren. Natuurlijk
ben je er altijd ergens in je achterhoofd wel mee bezig, ook als je zomaar wat
schetst, maar je moet het ook kunnen loslaten. Ik kan of mag het niet te
rationeel bedenken. Ik zie mijn studenten soms urenlang bezig aan gezichten
waarbij alles symmetrisch moet zijn. Of ze concentreren zich enkel en alleen
maar op de ogen. Maar zo zitten de gezichten van mensen niet in elkaar. Je moet
net op zoek naar de verhoudingen tussen neus, mond, ogen etc. Die zijn bij iedereen
een beetje anders, maar ook weer niet zo extreem anders. Het is een combinatie
van precisie en durven loslaten tegelijk. En kijken, altijd opnieuw goed en
veel kijken.
Jordens: Dieren zijn
talrijk en in alle variëteiten in je oeuvre aanwezig.
Erlbruch: Ja, het zijn mysterieuze wezens, omdat we niet
met hen kunnen praten. Ze vertoeven een beetje in een wereld waar we geen
toegang toe hebben. Iemand zei ooit: ‘Dieren hebben het zwijgen van de mensen
overgenomen’, dat vind ik een mooie gedachte. Mensen doen vaak niet anders dan
praten, dingen proberen te maken, zichzelf au sérieux nemen. Dieren, die zijn
gewoon en tegelijk speelt er zich toch iets in hen af. Als een klein geitje
begin maart met vier pootjes tegelijk opspringt, dan zie je pure vreugde. Dat
verbindt ons dan weer met hen. Fascinerend! Dieren zijn als personages
natuurlijk ook interessant om iets over de menselijke natuur te vertellen
zonder te gaan bruuskeren. Je geeft een kijker nog de ruimte om zichzelf al dan
niet in een bepaald dier te willen herkennen. Aesopus is daar destijds al mee
begonnen…
Jordens: Ongeacht de vele verschillende technieken en thema’s in jouw
werk word ik bij elk boek steeds weer menselijke warmte gewaar, een grote mildheid,
nergens cynisme…
Erlbruch: Ja, weet je, ik voel zelf ook graag een zekere
menselijkheid van en in mijn omgeving. Waar mensen ook vandaan komen, als je
hen beter leert kennen en voorbij gaat aan de sociale conventies, dan merk je
toch dat we veel gemeenschappelijks hebben. Dat is mooi. En liefde voor anderen
heeft er ook mee te maken dat je hun fouten moet kunnen liefhebben. Die maken
ook deel uit van de kern van zo’n mens.
Jordens: Bijna dertig jaar ben je inmiddels bezig, op een onbetwistbaar
hoog niveau. Hoe houd je jezelf scherp?
Erlbruch: Ik ervaar die jaren
niet zo, behalve in mijn rug dan. Maar niet in mijn hoofd, en zeker niet in
mijn hart. Ik doe nog altijd hetzelfde als dat jongetje van twee aan de
keukentafel. In essentie is er amper iets veranderd. Ik heb ook nooit iets
willen forceren, het is meestal op het juiste ogenblik naar mij toe gekomen. En
ik vertrouw erop dat het zal blijven komen.
Jordens: Heeft dat met een
permanente staat van verwondering te maken?
Erlbruch: Beslist ja.
Verwondering is wat we nodig hebben, verwondering voor al wat er is.
deze pagina printen of opslaan