Désanne
van Brederode constateert een gebrek in onze maatschappij. Het vuur deugt niet,
het is te koud, vurigheid en enthousiasme worden vaak op bestelling geleverd, veel
openheid is vooral kouwe drukte. Hoe het echte vuur weer aan te jagen en te onderhouden?
Een groot deel
van de oplossing ligt volgens haar in het terugbrengen van de te grote rol van
de sociale media. De nepwarmte en doelgerichtheid ervan, het altijd bereikbaar
moeten zijn, het gespeelde enthousiasme. En dan is er de nadruk op veiligheid.
‘We’ vragen, bijvoorbeeld in personeelsadvertenties en bij presentatoren op
televisie, om vurigheid, om bevlogen mensen, maar allerlei protocollen en
voorschriften leggen die meteen weer aan banden. Ouders slepen hun kinderen van
hot naar her om ze zoveel mogelijk ervaringen te bezorgen. Niets beklijft, het
is te veel. Schrijnend is verder het gebrek aan zintuiglijke ervaringen als
ruiken, proeven, voelen. Het boek begint dan ook met een gedicht van Huub
Oosterhuis, een soort motto, dat over de noodzaak van zintuigelijkheid,
harstocht en innerlijke warmte gaat.
Hét beeld dat Van Brederode
inzet, is dat van een brandende haard op tv of op de computer. Het brandt maar
door, jawel, maar het is doods: er verbrandt niks, je ruikt niks, je voelt
niks, hoort alleen wat nepgeknetter en vooral: je hoeft het niet te
onderhouden.
In een van de hoofdstukken
gebruikt ze, naast haar eigen ervaringen als auteur en spreker, als case de
manier waarop Joost Zwagerman in de wereld stond. Altijd op zoek naar bevestiging:
wat vonden ze van zijn stukken, hoe de aandacht vast te houden, goeie pr, nooit
nee zeggen, altijd enthousiasme uitstralen. Maar het was vaak nep, geestdrift
op aanvraag. Op een enkele keer na, zie in een van zijn laatste, kleine
boekjes, en uitgerekend bij deze hit van The Bangles: Eternal Flame.
De interpretaties en
suggesties (diepe eenzaamheid van Zwagerman, inflatie van zijn innerlijk vuur,
dat hij ging lijden aan zijn schrijvers- en optredenssituatie) in dit stuk zijn
op het randje. Om zich in te dekken, zegt Van Brederode wel ‘Mocht ik gelijk
hebben …’, ‘Ik kan er volkomen naast grijpen …’, waarmee het allemaal ook weer
een beetje willekeurig wordt.
Het duurt even voor het een beetje begint te knetteren. Hier
en daar ergeren generalisaties en pure meninkjes, en ook het gevoel dat de
auteur niet vrij is van nostalgie. Te vaak verliest Van Brederode zich in
uitweidinkjes om toch nog iets over zaken als het peuter- of puberbrein, het
recht op vakantie of het interieur te kunnen melden. Het is te veel om boeiend
te blijven, maar tegelijk te kort om een punt mee te maken.
Het leukst zijn de observaties
aan de hand van het echte vuur. Van Brederode als eenjarige die een vinger in
een kaarsvlammetje houdt. De toelichting is wat lang, maar de boodschap is
duidelijk: ze is haar ouders dankbaar dat het gebeurde, geen verwijt hier. Als
ze de foto van het moment ziet, voelt ze alsnog de verrijking van de ervaring.
Hetzelfde geldt voor de, toegegeven, ook enigszins nostalgische beschrijving
van het aloude Sint-Maarten vieren: met échte kaarsjes. Zie de kinderen van nu,
zelfs het digitale vlammetje hangt ongeveer een halve meter van het kind.
Voorzichtig stelt Van Brederode dat hier ook iets meegedeeld zou kunnen worden
over de innerlijke vlam.
In de tweede helft van Van Brederodes pleidooi zitten de
drie sterkste teksten. Te beginnen met ‘Vuur -- het menselijk element’. Nog wel
met wat te veel ruis, maar er is meer eenheid. Het valt de ik-figuur op dat een
Syrische vriend nogal teleurgesteld is door de binnenkant van de Sint-Jan in
Den Bosch: tevergeefs zoekt hij het zwart geblakerde, zo typerend voor veel
roomse kerken. Maar de echte kaarsen, en dus hun walm die zwart tegen de muren
en de plafonds slaat, zijn er niet. Deze observatie wordt gevolgd door aardige
bespiegelingen en verhalen over de rol van Prometheus (die zag wat de mensen
misten), de mooie rol van de ‘thuisblijvers’ Hefaistos en Hestia (godin van
huis en haard, een echte) en het Sint-Jan-feest op de vrije school. Het
jaarlijkse vreugdevuur wordt onder andere gaande gehouden door de blaadjes van
mislukte proefwerken en overhoringen, een echte loutering.
Verderop wordt dit hoofdstuk
verbonden met verreweg het meest hechte: ‘Vuur – het goddelijk element’. Het is
een oerdegelijke preek, alleen al te waarderen om de vorm. Weliswaar hier ook
iets te uitvoerig maar je wordt nergens lastig gevallen met meninkjes of
voorvalletjes. Via de Bijbel op het nachtkastje van de hotelkamer gaan we naar Bijbelplaatsen
waarin het vuur een belangrijke rol speelt, het verschil (maar ook de
overeenkomst) tussen het vuur van Johannes en Paulus tot en met de oproep het
vuur te verzorgen en aldus gaande te houden. In het slot wordt met warmte
geschreven over het samen (Nederlanders én Syriërs) gereed maken van een
hulptransport.
Het wordt gevolgd door een handig soort samenvatting. De elementen uit eerdere
stukken komen gevarieerd aan de orde: Plato’s grot, het koude vuur van de
digitale wereld, het nephaardvuur. Je krijgt vooral nog een keer de duidelijke
boodschap: het echte vuur ontbreekt in onze tijd. Zie de liefde, zie de dates.
Nostalgisch roept de auteur de tijden op waarin we niet constant in beeld en
geluid met elkaar in verbinding staan, maar elkaars warmte en geur echt
ervaarden. Evenals het echte gemis, het verwachtingsvolle wachten op een brief
of een terugkomst. En ook de geest is niet digitaal over te brengen, daarvoor
heb je levende, ruimtelijke warmte nodig, hamert Van Brederode erin.
Alles duidelijk. Weg
met dat nephaardvuur, koester de lucifers, verzorg het echte vuur en je
innerlijke warmte. Helaas zijn de formuleringen hier en daar wat weeïg, wat ook
geldt voor het niet echt nodige slothoofdstuk ‘Voel!’, met formuleringen als
‘Je wordt je vlam…’,of ‘Je interesse, dat ben jij.’
Désanne van Brederode: Hoe het
vuur te redden, Querido, Amsterdam 2024, 286 p. ISBN 9789021468600. Distributie
L&M Books
© 2024 | MappaLibri