Babbelzucht
als overlevingsstrategie
Natalia Ginzburg brak door in 1963 toen ze met Familielexicon de prestigieuze Premio Strega won. Een van de
mededingers dat jaar was Het respijt
van Primo Levi, en het succes van Giorgio Bassani’s De tuin van de familie Finzi-Contini was direct aan haar roman voorafgegaan.
Als we aan deze ‘Joodseconstellatie’ ook nog Umberto Saba’s onopgemerkt
gebleven Herinneringsverhalen uit
1956 toevoegen, waarin het ook om Joodse familiegeschiedenissen ging, dan lijkt
het gerechtvaardigd om Familielexicon
een herinneringsroman te noemen die haar eigen kijk toevoegt aan het Joods
zijn, dat de schrijfster zag als een bepalend maar ondefinieerbaar iets dat in
je bloed zit.
Domenico
Scarpa, wiens ‘Kroniek van Familielexicon’
als kritisch apparaat is toegevoegd aan de vertaling, ziet de betekenis van het
Jodendom voor Ginzburg vervat in het verhaal ‘Argon’ waarmee Primo Levi Het periodiek systeem (1975) opent en
dat een ‘essay-verhaal over een inmiddels uitgestorven stam en de taal ervan’
is. Ginzburg schrijft in 1975 in haar recensie van Levi’s bundel dat ze in het
bijzonder getroffen is door het voor haar ‘schitterende ‘Argon’’, dat haar het
gevoel geeft dat daarin ‘een voorgoed verdwenen wereld wordt belicht’ waarvan ‘die
bijzondere argeloosheid en ironie en buitenissigheid en eenvoud van de aarde is
weggevaagd door een genocide die er ook het zaad van heeft verwoest, zodat ze
nergens meer kan opkomen’. De cirkel sluit zich, besluit Scarpa, het
essay-verhaal en de essay-roman vertonen hun verwantschap in de transcriptie
van een leven en een wereld die verloren is gegaan.
Met dat verschil dat de
familieleden van Natalia juist dankzij hun argeloosheid, ironie en
buitenissigheid aan de Holocaust lijken te zijn ontsnapt. Een goed voorbeeld
hiervan is hoe haar vader, die tijdens de oorlog in Luik verblijft om zijn
beroep als natuurwetenschapper te kunnen blijven uitoefenen, na de Duitse
invasie in België op de vlucht naar Boulogne als het ware in de armen van de
Duitsers loopt, zijn naam en toenaam geeft, en toch netjes, door de Duitsers,
weer in Luik wordt afgeleverd, waar hij vervolgens nog een jaar blijft voordat
hij weer naar Italië terugkeert. En ook de geschiedenis van broer Mario kan
hier genoemd worden: opgepakt bij de Italiaans-Zwitserse grens bij Ponte Tresa met
een auto vol antifascistische pamfletten, weet hij ongedeerd de rivier over te
zwemmen, omdat een van de grenswachters ervan afziet om hem neer te schieten.
De rommelige Segre’s
lijken niet de moeite waard te zijn om als politiek doelwit beschouwd te
worden, vader en zonen Gino en Alberto worden zo nu en dan opgepakt wegens vermeende
betrokkenheid bij antifascistisch verzet, maar dit is eerder iets waar een
praktische oplossing voor moet worden gezocht dan een drama dat sporen nalaat.
Een geestige episode is in dit verband de raad die moeder Lidia vraagt aan de dan
beroemde romancier Pitigrilli, auteur van ondeugdelijke lectuur die door zoon
Alberto werd verslonden. Hij wordt met een paar pennenstreken neergezet als die
lange forse zwartgrijze gestalte, gehuld in die lange overjas met dat ‘geheimzinnige,
hoogmoedige, treurige gezicht’ -- later werd bekend dat hij een spion van de
OVRA (de Italiaanse voorloper van de Duitse Gestapo)
was. Al bij al lijken ze speels om te gaan met hun sympathie voor verzetsmensen
en hun ontdekking van het nieuwe woord ‘gecompromitteerd’, dat ongemakkelijk en
spannend is tegelijk.
De vrees om een ‘saai’ leven te lijden is groter dan de
angst dat het einde van de wereld nabij is. De moeder bezoekt de salons van
haar vriendin Paola Carrara om positief nieuws te horen, is daarom dol op
Adriano Olivetti, de verlichte industrieel uit Ivrea die met haar dochter Paola
zal trouwen, en vestigt haar hoop op ene Rognetta, een zakenman en reiziger die
echter na de inval van Duitsland in België nog maar één uitweg ziet, vluchten
naar Madagaskar (‘joost mag weten waarom’). Serieus wordt het met de komst van
Leone Ginzburg in de familie, die trouwt met Natalia Ginzburg en, als gevaar
voor het land beschouwd door het fascistische regime, regelmatig wordt
vastgezet. De familie Ginzburg wordt naar de Abruzzen verbannen en vlak nadat
Natalia zich met haar twee kinderen bij hem gevoegd heeft in Rome, wordt Leone na
de wapenstilstand gearresteerd wegens zijn werk in de clandestiene uitgeverij
en overlijdt hij in de Duitse vleugel van de Regina Coeli-gevangenis. Maar ook
deze gebeurtenis blijft in de anekdotische sfeer hangen en krijgt geen
dramatische lading.
Wat dit Familelexicon zo
levendig en lezenswaardig maakt is juist deze mengeling van het bijzondere van
het sociale, politieke en culturele milieu waarin de Segre’s toen verkeerden, en
de routine van het gezin met zijn gewoontes en hebbelijkheden, twee lagen die
allebei beschreven worden vanuit het perspectief van de kindertijd, die
ongemerkt overgaat in volwassenheid. Terwijl de geschiedenis haar eigen chronologische
verloop kent en neerslag heeft op hoe de personages de werkelijkheid ervaren –
de beleving van de naoorlogse periode lijkt welhaast weemoediger en wanhopiger
dan het onzekere bestaan tijdens het fascisme en in oorlogstijd –, is het ‘familielexicon’
voor altijd gebeiteld en kan op elk moment, eindeloos, worden aangewend. Zoals
de ik-verteller het zegt, ondanks dat de familie verdeeld raakt, is er maar één
woord nodig of ze zijn weer herenigd (‘Die zinnen vormen ons Latijn, [...] het
fundament van de eenheid van onze familie’). Ginzburg zegt bovendien expliciet
in haar ‘Woord vooraf’ dat ze alleen heeft opgeschreven wat ze zich herinnerde,
en dat het vertelde daarom ‘eindeloze lacunes’ vertoont waardoor het
onvermijdelijk als een roman gelezen moet worden, hoewel het verslag ‘ontleend
is aan de werkelijkheid’.
In de verschillende essays die de vertelling in- en
uitleiden wordt op verschillende manieren bij deze hybride vertelstructuur stilgestaan.
Cesare Segre licht de herhalende waarde van het ‘imperfectum’ uit waardoor
situaties en handelingen iets gebruikelijks krijgen. Cesare Garboli staat stil
bij de dubbelrol van de vertelster die afwisselend haar ene oog op ‘naïef’, en
haar andere op ‘almachtig’ zet. Scarpa vermeldt in zijn inventaris van de receptiegeschiedenis
van het boek ook de kritische commentaren. Familielexicon
zou geschreven zijn vanuit het gezichtspunt van een intellectuele kaste en bol
staan van onbeduidende banaliteiten, en in de wens om met het Joodse ‘anders
zijn’ te breken, zou er onzorgvuldig zijn omgegaan met het Jodendom. Kortom,
Natalia’s ‘wereld zonder gewicht’(Garboli) wekt zowel bewondering als argwaan.
Terecht prijst
Scarpa de lezing van Italianiste Giuliana Minghelli aan die ingaat op het sleutelbeeld
van de verhalenverteller van Benjamin om de verwantschap aan te tonen met de
traditie van de minstrelen die geschiedenissen vertellen om ‘de tijd te doden’.
Het verhaal van de familie Segre is een geschiedenis die bestaat uit vele
geschiedenissen die ‘onuitputtelijk hun eigen ritme volgen, meermalen op zichzelf
terugkomend en eindeloos hervertellend’. Daarin schuilt denk ik inderdaad de stuwende
kracht van deze herinneringsroman, die in feite geen einde kent, want vader en
moeder blijven, nadat het doek gevallen is, doorpraten en elkaar onophoudelijk
de anekdotes vertellen die de stof vormen van hun bestaan. Het boek sluit met
de typerende woorden van de vader: ‘Ach laten we nu niet over Bakkebaard
beginnen! [...] Hoe vaak heb ik dat verhaal niet gehoord!’. En in het omzetten van
de afwisselend barse en opgewekte uitroepen waarmee de meerstemmige ‘clan’ tot
ons spreekt in de trouwe weergave van haar jongste telg, is vertaler Jan van
der Haar bijzonder goed geslaagd!
Natalia Ginzburg: Familielexicon, De Arbeiderspers,
Amsterdam 2023, 300 p. ISBN 9789038812762. Vertaling van Lessico famigliare door Jan van der Haar. Distributie
L&M Books
© 2024 | MappaLibri