Jonas Bruyneel houdt als schrijver van
afwisseling. Na een verhalenbundel, een roman en een dichtbundel komt hij nu op
de proppen met een verhaal in dichtvorm. In Mulhacén trekt hij, samen met de
modernistische Spaanse dichter Federico Garcia Lorca, door Spanje van Granada
tot de hoogste berg in Mulhacén. Het is uiteraard een denkbeeldige tocht, want
Lorca overleed al geruime tijd voor Bruyneel geboren werd. De grenzen van tijd
en ruimte zijn hier niet van tel, want het gaat niet om een historische
reconstructie, al heeft Bruyneel veel informatie bij elkaar gezocht en verwerkt
om zijn relaas zo geloofwaardig mogelijk te maken.
De tocht is een soort van
pelgrimstocht voor de Vlaamse dichter, door een landschap dat hem vooral als
vreemd en exotisch voorkomt. Hij reist door landschappen, langs dorpen en
rivieren, ontmoet er allerlei mensen met
hun gebruiken. Het lijkt tegelijk een vreemde en vertrouwde omgeving. De
glasramen en het licht vormen een belangrijk thema bij die beschrijvingen,
samen met de geuren en kleuren. Het Spaanse landschap is door en door
zintuiglijk en daardoor wordt het als bijzonder intens en overdadig ervaren.
Rituelen, symbolen en een soort van mystieke ervaring zijn verrijkend. De
ikfiguur ondergaat daardoor innerlijk een evolutie die hem veel bewuster maakt
van de omgeving en hem de kleinste details anders doet ervaren. In tal van
strofen wordt, vaak met behulp van litanie-achtige opsommingen, die nieuwe
waarneming opgeroepen en op de lezer overgebracht. Ook de lezer wordt zo opgenomen
in die confrontatie met het andere.
Minstens even belangrijk dan die gulzige zintuiglijk zijn
de vele gespreken met Federico. De historische schrijver krijgt vaak het woord
om zijn visie op de literatuur en de wereld mee te geven. Daarbij fungeert hij
tegelijk als een klankbord en als een leermeester voor de zoekende jonge
dichter. Lorca is een bijzonder interessante figuur (interessanter dan de
ik-figuur, althans), net doordat hij voortdurend reflecteert op de taak van de
schrijver in een snel problematisch wordende wereld (met de opkomst van een
totalitair Spanje, met de homohaat, met de overgang van een agrarische naar een
industriële en ondoorzichtige samenleving…). Bruyneel creëert zo een historisch
kader voor zijn personage, maar tegelijk stelt hij dat zo voor dat het enorm
lijkt op de uitdagingen van vandaag. Lorca zelf twijfelt enorm aan de
mogelijkheden van literatuur, ook al is hij zich terdege bewust van de
belangrijke taak van de schrijver. Dat wordt symbolisch voorgesteld door het
letterlijk uit elkaar breken van de wereld in cellen en disparate onderdelen.
Uiteindelijk voltrekt zich zijn dood, die van het begin al was aangekondigd en
steeds onafwendbaarder was geworden. Bruyneel weet echter aan de zelfmoord toch
een originele en functionele twist te geven, waarbij duidelijk wordt hoe de
ikfiguur en Lorca als het ware spiegelpersonages zijn.
Dit is een intrigerende tekst, vol symbolen en ideeën die
tot nadenken stemmen en zich niet meteen laten ontraadselen. In die zin is dit
een soort van ideeënpoëzie, vergelijkbaar met de ideeënroman. Daardoor wordt
wel het verhaal secundair, wat ertoe leidt dat lang niet alle passages in dit
uitvoerige gedicht even functioneel zijn. De tekst had zeker gewonnen bij een
aantal inkortingen. Het feit dat Bruyneel kiest voor de populaire Spaanse copla
(vier regels) als strofevorm draagt zeker bij tot de toegankelijkheid van zijn
vers, maar ook in dit opzicht zijn sommige gedeelten nogal fragmentair. Toch is
het boeiend om te zien hoe de dichter allerlei strategieën uitprobeert om zijn
centrale verhaal toch zoveel mogelijk kracht te geven. Bruyneel blijft in ieder
geval een interessante auteur, iemand die risico’s niet schuwt om verder te
raken in zijn schrijverschap.
Jonas Bruyneel: Mulhacén, Poëziecentrum, Gent 2024,
129 p. : ill. ISBN 9789056550813
© 2024 | MappaLibri