Nooit moet je me vragen

De dubbelziel van poes en tijgerin 

In de toelichtingen bij de edities van 1970 en 1989 vermeldt Natalia Ginzburg dat de

 bundel Nooit moet je me vragen bijna alle teksten bevat die ze tussen december 1968 en oktober 1970 in dagblad La Stampa heeft gepubliceerd. Daarnaast bevat de bundel het verhaal ‘Het huis’ uit 1965, en een aantal niet eerder gepubliceerde teksten, waaronder het autobiografische ‘De grijze knevel’, waaraan ze in de editie van 1989 het verhaal ‘Bleekse maan’ toevoegt, dat ze in 1976 had geschreven voor de krant Corriere della Sera. Interessant is de opmerking dat ze de teksten in chronologische volgorde heeft gezet (behalve ‘Bleekse maan’ dat een vervolg is op ‘De grijze knevel’), en dat ze heeft afgezien van het idee om de teksten in tweeën te splitsen, de herinneringsteksten apart van de rest. Ze zegt de teksten samen op te vatten als een ‘dagboek’ met toevallige herinneringen en gedachten die ze gaandeweg genoteerd heeft. 

Bij deze ‘leeswijzer’ van de auteur plaatsen criticus Cesare Garboli in de inleiding, en bezorger van de Einaudi editie Domenico Scarpa in het nawoord, de volgende kanttekeningen. Volgens Garboli gaat het meer bepaald om een ‘liefdesdagboek, geobsedeerd door God, het verlangen naar een vader’. Hiermee doelt hij op de gewaarwording van de schrijfster dat de volwassenheid een kritisch moment is waarop de verwondering van de kinderblik dreigt te wijken voor het argwanende oog van de volwassene. Op zoek naar een bevestiging van de waarheid zal hij of zij die echter niet bij God vinden, en evenmin bij een vaderfiguur.
 
De vader van Ginzburg zelf past deze rol niet, zoals de lezer van het in 1963 verschenen Familielexicon al heeft kunnen constateren. Daarvoor heeft hij te weinig geduld om zich met de opvoeding van zijn jongste telg bezig te houden, en is hij te opvliegend van aard. Een van de meest humoristische teksten in de bundel is ‘Mijn psychoanalyse’, waarin Ginzburg haar ervaring met een jungiaanse psychiater beschrijft, de Duitse en Joodse Doctor B. met een koperen ring om zijn vinger die haar ouders bespottelijk zouden vinden, zilveren krulletjes die ze frivool zouden beschouwen, en pauwenveren en fluweel in de wachtkamer die ze zouden wantrouwen. Hij helpt haar niet van haar minderwaardigheidscomplex af, dat haar ouders haar hebben ingepeperd door haar als ‘kluns’ te bestempelen. Uiteindelijk is haar opvoeding sterker dan de kuur, en ruilt ze haar probleem met haar ‘brullende vader’ in voor haar ergernis dat ze het geduld van haar analist duur moet betalen. Deze komische wending illustreert goed wat Garboli verstaat onder ‘de geestige essentie van de “humour”’ van Ginzburg, waarmee ze de ‘strenge, plechtige last van de woorden’ verlicht.
 
De opmerking van Scarpa knoopt aan bij de ordening van de teksten, die hij voor de eerste twee verhalen liever zou omkeren voor een optimale leeservaring. De tweede tekst, ‘De ouderdom’, voert de lezer namelijk direct naar een van de voornaamste kenmerken van Ginzburgs vertelkunst: de autobiografische ik van ‘Het huis’ wordt hierin vervangen met een universeel ‘wij’ dat de lezers insluit in de observaties van de schrijfster. Het trage verouderingsproces van het ‘oprukken naar een grijs gebied’ dat tot niemands verbeelding spreekt is voor iedereen pijnlijk herkenbaar, en ook de beeldspraak waarmee deze onverschilligheid wordt verklaard met het ‘tot roerloos natuursteen vervallen’. Ginzburg introduceert hier het thema van de verveling dat zowel verbonden is met het gevoel van geluk in onze kindertijd als met onze angst voor de dood. ‘Ouderdom zal bij ons voornamelijk het einde van verbazing betekenen’ voorspelt de schrijfster en daarmee veroordeelt ze ook het verdwijnen van fantasie in een tijdgewricht waarin alleen telt wat voor nuttig wordt gehouden. De vervreemding van het heden ligt op de loer, waarschuwt de schrijfster, als we ons niet blijven verbazen over ‘hoe onze kinderen het heden kunnen bewonen en doorgronden, en hoe wij hier nog altijd in de weer zijn met de heldere, klare woorden die onze jonge jaren betoverden’.
 
Dit besef dat we het heden duiden vanuit onze herinneringen aan het verleden, wordt humoristisch verteld in het openingsverhaal, waarin de zoektocht van Natalia en haar tweede man Gabriele Baldini naar een huis in Rome centraal staat. Zoals duidelijk wordt uit de tijdslijn achterin het boek, zullen ze in 1961 een woning betrekken aan de Piazza Campo Marzio. Hoewel het idee van hun ideale huis onverenigbaar is omdat beider kindertijd heel verschillend was – Natalia droomt van een tuin en huis op de begane grond en haar man van een bovenwoning die uitzicht biedt op de daken –, vinden ze uiteindelijk toch een huis in de binnenstad dat hen allebei bevalt omdat ze er hun ‘hol’ van kunnen maken. Ze negeren beiden de lokroep van de moderniteit waarop de commendator Piave hen herhaaldelijk met zijn stevige juichende mannenstem trakteert aan de telefoon: ‘Hallo! U spreekt met commendator Piave! Ik heb een schitterend appartement aan de Piazza della Balduina! Het is schitterend, met intercom! Ik breng u met mijn auto naar het appartement, ik heb een Spider!’. Ze hechten meer belang aan objecten die misschien nutteloos zijn, maar fantasie, weemoed, herinneringen en treurnis in zich bergen, en dus verwant zijn aan wat Ginzburg duidt als ‘poëzie’.
 
Zoals Adriano Sofri het mooi heeft verwoord in een van de fragmenten van kritiek die achterin het boek zijn verzameld, beweegt Ginzburg zich als een dier door de stad op zoek naar een ‘hol’, en hij dicht haar de ‘dubbelziel van poes en tijgerin toe’. Dat brengt ons naar haar poëticaverklaring in het laatste stuk, ‘Schrijversportret’. Hierin verhaalt ze in de derde persoon van een schrijver die, oud geworden, geen zin meer heeft in verzinnen, en zich afvraagt of ‘hij de dood van zijn fantasie moet zien als een verlies of als een bevrijding’. Lijkt verzinnen op het ‘spelen met een nest katjes’, dan is daarmee vergeleken de waarheid vertellen als ‘je bewegen in een verzameling tijgers’, maar hij vertikt het om de rol van ‘tijgerherder’ op zich te nemen, en als hoeder van de waarheid op te treden. Zijn conclusie is daarentegen dat hij zich een grote hoeveelheid domme vragen heeft gesteld:  
 
‘Hij heeft zich afgevraagd of schrijven een plicht of een plezier was. Dom. Het was het een noch het ander. Op zijn best was en is het voor hem zoiets als de aarde bewonen.’
 
Dit lijkt een minimalistisch uitgangspunt, maar het is juist maximalistisch, en weergalmt in die wagneriaanse aria uit Lohengrin, ‘Nooit moet je me vragen’, die ze als kind liever had in haar moeders stem dan in het theater. Als kind bedacht ze dat ze nooit, zoals Elsa, Lohengrin zou vragen naar zijn naam. Ze volgt de operaverhalen niet maar beleeft liever de herinnering aan de kindertijd in die een rilling ‘van vrolijkheid en kou’ die de muziek haar bezorgt. Het motto van Sandro Penna dat ze voor haar bundel heeft gekozen sluit hier prachtig bij aan:
 
‘Maar jij blijft op de onbekende eindeloze weg.
Jij vraagt je leven enkel
te blijven zoals het is’.
 
En dat is precies wat de lezer van Jan van der Haars vertaling krijgt toegediend, een Ginzburg die een rilling van ‘vrolijkheid en kou’ bezorgt wanneer ze verhaalt van de weemoed die haar overal zal vergezellen als een donkere, onverklaarbare dreigende lucht, en van die ‘merkwaardige lichtvoetigheid, frisheid en bevrijding’ waar wel eens God in zou kunnen schuilen, of de poëzie.   
 
Natalia Ginzburg: Nooit moet je me vragen, Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam 2024, 320 p. ISBN 9789038813479. Vertaling van Mai devi domandarmi door Jan van der Haar. Distributie L&M Books 

© 2024 | MappaLibri