Translation under state control: books for young people in the German Democratic Republic

Binnen het onderzoek van jeugdliteratuur is de stelling van Zohar Shavit, dat die literatuur zich bevindt in de periferie van het grote literaire system en dus een minderwaardige positie inneemt, ruim aanvaard. Thomson-Wohlgemuth laat zien dat deze stelling lang niet altijd opgaat en dat de positie van de jeugdliteratuur afhangt van de (politieke) context waarin ze zich ontwikkelt. Ze onderzocht de plaats van vertalingen in de vroegere Duitse Democratische Republiek (DDR) en vooral de selectiemechanismen en censuur die daarbij werkten. In een eerste hoofdstuk schetst ze beknopt maar helder de historische context, waarna ze zich in de volgende hoofdstukken toespitst op de controle die de staat en vooral de partij uitoefenden op de ontwikkeling van de kinderliteratuur. Daartoe onderzocht ze de brieven van uitgevers, lectoren en betrokken commissies die een toestemming voor publicatie moesten geven. Voor dit laatste dook ze in de archieven van de cultuurdiensten van de partij en nam ze interviews af van betrokkenen. Vervolgens werkt ze vijf case studies uit. De eerste drie behandelen de publicatiegeschiedenis van Doctor Dolittle, The Hobbit en The Witches. Bij de eerste twee spitst ze zich toe op de veranderende argumentaties, Dahls boek is interessant omdat het voor veel problemen zorgde omwille van de ‘niet-socialistische’ inhoud. In de vierde case studie focust ze op twee anthologieën, op zoek naar de argumentatie achter de selectie. De vijfde studie ten slotte is gericht op misdaad- en detectiveverhalen. De onderzoekster laat zien hoe het typisch Britse genre geïntroduceerd werd in het vroegere Oost-Duitsland en hoe het uiteindelijk aanvaardbaar werd gemaakt binnen het systeem, nadat het twee decennia lang wantrouwend werd bekeken. In een volgend hoofdstuk concentreert ze zich op de talrijke voor- en nawoorden in de vertalingen, waarin uitgevers vaak hun keuze proberen te verantwoorden voor de lezers. Daarbij laat ze zien hoe het aantal voor- of nawoorden fluctueerde, afhankelijk van de druk die werd uitgeoefend door de censuur. Interessant is ook hoe het ideologisch gekleurde discours in deze ‘periteksten’ de originele teksten een nieuwe interpretatie gaf. Thomson-Wohlgemuths studie laat overduidelijk zien hoe alomtegenwoordig de ideologie van de partij was en hoe sterk die de uitgeverswereld op alle niveaus bepaalde. Ze toont daarbij aan dat het veel meer de partij was die controleerde en censureerde dan de staat (wat in veel studies wordt aangenomen). De staat was veeleer een instrument in handen van de partij. Typisch voor het totalitaire regime was dat er slechts één ideologie aanvaard werd, het marxisme-leninisme. Enkel wat daarin paste, kon uitgegeven worden. Censuur bestond uit een keten van maatregelen die de onderzoekster verdeelt in drie stappen. Eerst werden die teksten geselecteerd die thematisch geschikt en economisch verantwoord waren. In een tweede stap werd eventueel de tekst aangepast en ten slotte werd vaak een voor- of nawoord voorzien om de lezer bij te brengen hoe hij de tekst moest lezen en begrijpen. Binnen een dergelijk gecontroleerd systeem speelden de uitgeverijen een centrale rol. Thomson-Wohlgemuth situeert ze in haar onderzoek niet zoals in andere studies buiten maar wel binnen het systeem, waar ze de richtlijnen van de partij in de praktijk brachten. Ook in het Westen selecteren uitgevers, maar in de DDR waren ze verplicht hun selectie te verdedigen tegenover de institutie, in casu de cultuurdiensten van de partij. De onderzoekster laat zien dat de uitgevers binnen dit rigide systeem veel aan zelfcensuur deden. Titels waarvan ze vermoedden dat ze de censuur niet zou passeren, werden niet aan de censoren aangeboden. Wel verschoven de grenzen van wat toelaatbaar was lichtjes met de veranderende normen en houdingen tegenover vooral het individualisme en de fantasie. Interessant is ook de aandacht die Thomson-Wohlgemuth schenkt aan de lectoren (‘assessors’), lezers met autoriteit aan wie gevraagd werd een oordeel te vellen over het boek dat de uitgever wou laten vertalen. Een positief oordeel kon dienen als een krachtige verdediging. Het theoretisch kader van deze studie is minder sterk uitgewerkt. De onderzoekster baseert zich vooral op het werk van de vertaalwetenschapper André Lefèvre over ‘power’, ‘patronage’ en ‘rewriting’. Met patronage bedoelt hij de krachten die controle uitoefenen op de literaire productie, zowel binnen als buiten het literaire systeem. ‘Rewriting’ ziet hij dan ook ruimer dan het herschrijven van een tekst, bijvoorbeeld door een bewerker. Voor hem omvat ‘herschrijven’ alle mechanismen van waaruit literatuur geselecteerd wordt en betekenis krijgt in een samenleving.
Lefèvres model doet vooral dienst als een algemeen kader voor Thomson-Wohlgemuths onderzoek. Hierdoor ontstaat de indruk dat het geen wezenlijke meerwaarde betekent. Het wordt ook nauwelijks ingebed in ander gelijkaardig onderzoek naar macht en ideologie in literaire systemen. Deze bedenking doet echter niets af van de indrukwekkende materiaalstudie, die zonder meer de sterkte uitmaakt van dit onderzoek. De grondigheid waarmee Thomson-Wohlgemuth het vele materiaal uit de archieven en boeken analyseert, levert bijzonder boeiende resultaten op en de helderheid waarmee ze haar conclusies synthetiseert dwingt respect af. Rekening houdend met de massa materiaal die ze verwerkte, is het begrijpelijk dat ze de teksten zelf buiten beschouwing laat, al blijft de lezer daardoor veel boeiende vragen onbeantwoord: hoe sterk verschilden de vertalingen van de originelen? Welke ingrepen voerden de vertalers uit, hoe subtiel of manifest waren die? Hier had de onderzoekster gebruik kunnen maken van inzichten uit de discours analyse of de kritische linguïstiek of uit de argumentatieleer, die een verhelderend licht kunnen werpen op hoe taal gehanteerd en gemanipuleerd wordt in dienst van de ideologie. Door te focussen op documenten uit archieven en op periteksten, legt ze echter duidelijk de machtsmechanismen bloot die de selectie en de status van literatuur bepalen, iets wat binnen de studie van de kinderliteratuur nog maar weinig gebeurd is. Een van de interessantste conclusies is dat de kinderliteratuur in de DDR een hoge en centrale status had en helemaal geen perifere. Die had ze te danken aan de cruciale rol die ze geacht werd te spelen in de vorming van goede socialistische burgers. Tegelijk kregen de kinderen — net als de volwassen lezers overigens — een beperkte kijk op literatuur en werkelijkheid: alles wat niet paste in de ideologie van de partij, werd weggecensureerd. Nieuw en uniek waren die mechanismen niet. Ook in Vlaanderen rond 1850 had de kinderliteratuur een belangrijke status vanuit de dominantie van de opvoedende functie: auteurs als Conscience en Van Duysse schreven voor jong en oud, met als doel het volk (en dus ook de kinderen) te verheffen. Toch was het systeem in de DDR veel omvattender. Dat Thomson-Wohlgemuth erin slaagt de mechanismen achter dit systeem haarfijn te analyseren en bijzonder helder te verwoorden, is beslist geen geringe verdienste.

Gaby Thomson-Wohlgemuth: Translation under state control, Routledge New York, 2009, 260 p., € 94.85. ISBN 9780415995801. Distributie: Taylor & Francis Group

Oorspronkelijk verschenen in De Leeswelp 2009

© 2024 | MappaLibri