Laten we mijn lichaam delen

Gedichten van Iris Brunia werden opgenomen in Tirade en Hollands Maandblad, een niet onbelangrijke opstap naar haar debuutbundel Laten we mijn lichaam delen. In een wervelend taaluniversum waarin in de eerste plaats de soms bizarre en aan het absurdistische rakende associaties opvallen, legt Brunia de pijnpunten bloot waaraan de relatie tussen een ik en een jij onderhevig is. Aantrekken en afstoten, elkaar blijvend zoeken vanuit het diep ingeworteld besef dat de ander nooit te vatten en begrijpen valt: binnen de nooit volledig vastliggende grenzen van deze beweging ontplooien zich de verzen. Het openingsgedicht ‘tegenwoord’ zet meteen de toon: ‘de moed der wanhoop / hebben we pas eigenlijk begrepen toen / alles over was en nooit begonnen bleek’. En nog: ‘Er was een moment – ik herinner het me – het duurde / zeker een seconde, dat ik ons kende’. Binnen deze optiek komt het motief van het water (en erop aansluitend: dit van de vis) nadrukkelijk aan bod. Brunia heeft het over ‘dat was in mij, dat was goed vissen’, over ‘de duiker / die uit het water klimt / een inktvis achter zich aan’. Zo eindigt het gedicht — sneller, sneller — met de mooie strofe: ‘Je zegt dat de oceaan zich oprolt / omdat ze in foetus liggen wil / maar dan groter wordt / en kwaad het zand afbeult / tot haar draagkracht terugzakt’. Het blijft voor de lezer van deze verzen, die vaak heel prozaïsch aandoen, een niet voor de hand liggende opdracht zijn weg te blijven zoeken, de betekenis en functie te doorgronden van beelden die allerminst voor de hand liggen. In het gedicht ‘von kopf bis fuss…’ maakt zelfs een historische figuur als Marie-Antoinette (‘ze speelt met haar hoofd / het is net afgezet’) haar opwachting. Op een meer directe manier te plaatsen binnen het geheel zijn de gedichten en deelverzen eruit waarin wordt stilgestaan bij het schrijven zelf en de mogelijke bezwerende kracht die kan uitgaan van de woorden: ‘ik dacht dat een alfabet voldoende was / om de wereld te bezien’ luidt het in het gedicht ‘spits’. Maar veel hoop wordt daaruit niet geput: ‘Niemand bemint wat hij niet kent. Hoe kun je me koesteren / als ik altijd in beweging ben?’ (uit: ‘reisadvies’). En in hetzelfde gedicht luidt het aan het slot ervan: ‘Niemand bemint wat hij niet kent, maar ik heb / een vermoeden van jou’. Een vermoeden dat zich toespitst op de lichamelijkheid. Vandaar de titel van de bundel: ‘laten we mijn lichaam delen’. Ook als het niet blijft duren, ook als de toenadering alleen als een vermoeden gestalte krijgt, het blijft zinvol althans een poging te ondernemen: ‘Ik druk mijn liezen tegen je rug / blaas wolkjes tussen je schouderbladen / om de kou te weerhouden die in jouw lichaam begint.’ (uit: ‘belofte’).

Iris Brunia, Laten we mijn lichaam delen, De Harmonie Amsterdam, 2013, 45 p., € 15,9. ISBN 9789076168562. Distributie: Elkedag Boeken

Oorspronkelijk verschenen in de Leeswolf 2013

© 2024 | MappaLibri