New Romantics

In de ronduit sensuele roman De jonge bruid (2015) van Alessandro Baricco komt een scène voor waarin De Moeder de aanstaande Jonge Bruid van haar afwezige Zoon inwijdt in de geheimen van de erotische verleiding. Bij de talloze raadgevingen die ze haar dwingend influistert, hoort ook deze: ‘De albatros van Baudelaire, lees dat, gezien het feit dat je leest’. De Moeder is ‘een plechtig wezen, wanneer ze in haar lichaam en in dat van anderen [vliegt], en een onhandig gevleugeld dier op elk ander moment’ .  



Toeval of niet, tijdens de voorstelling van New Romantics in het Berchemse café RoodWit las Michaël Vandebril precies dát gedicht van Baudelaire voor. En ja, ook hij wees op de solemnele elegantie van de vliegende vogel en zijn onbeholpen gestuntel wanneer hij tracht te stappen. Voor Vandebril is de poëzie van de grote voorganger een inspiratiebron van belang, al geldt dat ongetwijfeld ook voor die van Maurice Maeterlinck. Met zijn tweetalige debuut Het vertrek van Maeterlinck/L’exil de Maeterlinck (2012) knoopte de Antwerpse dichter bewust aan bij de symbolistische of (neo)romantische traditie. De titel van zijn nieuwe bundel suggereert in ieder geval dat hij de eerder ingeslagen poëticale weg vervolgt.

In Vandebrils eerste bundel omschrijft de ik-figuur zijn gedroomde evenbeeld onder meer als ‘een ruiter met de veerkracht van veranderlijke vrouwelijke elementen’/‘un cavalier avec la vigueur d’éléments féminins changeants’. Dat lijkt me bij nader inzien een mogelijke typering van de alter ego’s die de dichter in zijn tweede bundel opvoert. De reeks ‘Vijf poses’ waarmee New Romantics opent zet meteen de toon: vijf op het werk van respectievelijk Maurice Gilliams, Charles Baudelaire, David Bowie, Brian Ferry en Jean Cocteau geïnspireerde personae van de dichter passeren de revue. Hij verschijnt onder meer als een in vele richtingen woekerende plant, als een uitsluitend op zichzelf betrokken stedeling, als een wispelturige aartsengel én als een kameleontische figuur die in zichzelf steevast zijn dubbelganger herkent. Het ene ik op zoek naar het andere ik? Ja zeker, maar wat die zoektocht oplevert blijft onzeker:
 
‘ik roep uit volle kracht
naar de horizon
 
die antwoordt in gebarentaal’
(‘De dubbelganger’).
 
De broeierige tuinen waarin een en ander zich voltrekt, deed me herhaaldelijk denken aan Maeterlincks enige wezenlijk poëtische bijdrage van formaat, met name Serres chaudes (1889).
 
De in drie stukjes opgedeelde titel ‘new/rom/antics’ verwijst uiteraard naar de neoromantici die hier al zijn genoemd, maar geeft ook aan dat het tegelijk om hun caprioleske erfgenamen gaat. Dat die erfgenamen zich in een of andere stedelijke context bevinden, blijkt uit bijna elk gedicht en in het bijzonder uit de slotreeks ‘Grand tour’. Centraal in al deze gedichten staat de mentale onafhankelijkheid of ironische afstandelijkheid van de ik-figuur. ‘Ik leef hoog boven de tuinen // met de gratie van een zwaluw / en zie straten van geluk’. ‘Geluk’ [is] een engel die je vraagt / kan je mijn borsten voelen als ik je omhels?’ (‘Onvast land’) Dat geluk wordt niet ingegeven door morele overwegingen, maar door esthetiserende en erotiserende ervaringen, door ‘het tergend trage // zwellen van schelpen in het vijverwater’ (p. 18). De ik-figuur grossiert in onbestendigheid en waaiert uit in efemere schijngestalten: ‘elke dag een nieuw beroep / in een andere stad // ik heb genoeg aan een handdruk’ (‘Levensloop’). En dát in het besef dat waar hij ook verschijnt ‘een dichter ons [is] voor geweest (zie ‘Helder en ‘Gedichtengroei’). Tegelijk is de gedroomde of dichterlijke werkelijkheid échter dat de werkelijkheid zelf: ‘in de spiegel ben ik dichter / dan in werkelijkheid’.
 
In de kunstmatige of kunstzinnige omgeving waar de ik-figuur zich ophoudt verglijden lichamen tot een andere versie van zichzelf: ze ‘zuigen’ en ‘zwellen’ onophoudelijk of ‘[glijden] als warme zeehonden over elkaar’ (‘Mélusine’). Van dit transformatieproces
is ‘Stofwisseling’, waarmee de reeks ‘Spiegelschrift’ opent, het opmerkelijkste voorbeeld:
 
als een dandy spuw ik kwik
zilveren gedichten in mijn hongerige hand
ik tooi mijn voorhoofd
met de verpulverde gloed van een lichtgevende stad
alle ogen glijden langs de lijnen
van het androgyne schepsel dat in me dringt
met de ademhaling van een tussenpersoon
bijt ik heldere vleugels af ––
transparant als een magere wolk
o maar ik vergat het niet
je engelennaam is muriël, felle
toegewijde ster
 
De als ‘dandy’ opgedirkte, ‘androgyne’ ik-figuur, wiens bepruikte beeltenis we allicht mogen aanschouwen op de omslag, lijkt tegen het einde van het gedicht omgezet in ‘muriël’, een – neem ik aan – geslachtsloze engel. Die roept volgens sommigen associates op met ‘stella maris’, ster van de zee, die opvallend vaak deel uitmaakt van Vandebrils lyrische topografie. In ‘Overvloed’, dat net als het model, Shakespeares ‘Sonnet 116’, veertien verzen telt en eindigt op een couplet, geeft de ik-figuur zich uiteindelijk aan de over elkaar heen spoelende golven over:
 
laat me het geheugen van een strand
dat iedere dag onze sporen wist
we verdwijnen in het verstrooide zand
als lopen we over water de lage wind
in het gezicht ik ben niet bang te zinken,
gooi mijn ring in het schuim en word een vis
vissen zijn de ogen van de zee die jij drinkt
en die wassend mijn land overspoelt ik gis
de lege schelpen de verschoten kuit
die je achterliet de willekeur
van je overvloed jouw bronzen huid
wordt transparant als ik nader je geur
rol als een zilte baar naar me toe ik sta
bruisend op voor ik in omarmen overga
 
Een geheugen dat de opgeslagen bestanden dag aan dag uitwist lijkt me het ideaal voor iemand die zich graag overgeeft aan het hier en nu. Wat dat betreft, doet de hier opgevoerde ik-figuur, voor wie ‘la multiplicité du moi’ een heilige code is, denken aan Des Esseintes, de neurotische held van Joris-Karl Huysmans’ meesterworp A Rebours (1884), tot nader order de bijbel van het decadentisme (waarvan auteurs als Herman Teirlinck, Geerten Meijsing, Jan Siebelink en, vooral, Michel Houellebecq de ware erfgenamen zijn). In Vandebrils zorgvuldig opgebouwde poëzie lijkt de (vrouwelijke) stad een warme broeihaard die wellustige verlangens opwekt. ‘Stari Beograd’, over de ‘eensnarige stad’ Belgrado, eindigt als volgt:
 
ik kijk naar je jonge borsten
terwijl je je mond geeft aan een andere man
als een dronken vogel
die met zijn vleugels langs tralies glijdt
je zingt een oud stadslied
en beograd zingt zachtjes met je mee
o witte dijen van de balkan
waarop ik gretig al mijn handen leg

Dat Vandebril deze knap gecomponeerde bundel bij de jonge uitgeverij Polis heeft uitgegeven, kan niet verbazen. Wie Polis zegt, zegt stad en dat zal Vandebril, die zijn bundel opdraagt aan zijn muzikale en literaire ‘voorgangers’, ongetwijfeld geweten hebben.
 
Antwerpen : Polis 2016, 62 p.ISBN 9789463101387 

© 2024 | MappaLibri