Vaarwel en beste wensen. Poëzie & Polemieken

Als titel van zijn vertaling van de ‘meest gedenkwaardige’ gedichten en artikelen die Pier Paolo Pasolini schreef om zijn eigenzinnige mening te vertolken op wat hij zag als ‘de destructieve impact van het nieuwe kapitalisme en de consumptiemaatschappij op de Italiaanse cultuur en politiek’ (10), heeft Piet Joostens gekozen voor ‘Vaarwel en beste wensen’,

de titel van het laatste bij leven geschreven gedicht waarin de dichter en cineast zich richt tot een jonge fascist: 

Draag jij nu dit gewicht, jongen die mij haat,
neem jij het maar. Je hart licht ervan op. En ik
loop opgelucht door, voorwaarts, altijd kiezend
voor het leven en de jeugd.

Joostens had ook kunnen kiezen voor ‘Het allerschandelijkst is dubbelzinnig blijven’, zoals te lezen valt in een van de dichtregels van het duistere gedicht ‘Charter (vuil)’, of anders voor ‘We lopen allemaal gevaar’, de titel van het laatste interview dat werd afgenomen door Furio Colombo op zaterdag 1 november 1975, enkele uren voordat Pasolini werd vermoord.   
Wat deze bundeling van niet eerder in het Nederlands vertaalde gedichten en polemieken interessant maakt voor de Nederlandse lezer zijn denk ik de ‘grote lijnen’ in Pasolini’s denken, waar ook Joostens over spreekt in zijn inleiding, en de bij vlagen verontrustende actualiteit van wat af en toe klinkt als gedateerde uitspraken, die niet altijd meer volledig te duiden zijn buiten hun context, zeker niet voor wie niet vertrouwd is met de Italiaanse realiteit. De vertaler heeft dan ook een aanzienlijk notenapparaat toegevoegd om verwijzingen naar namen, plaatsen en historische gebeurtenissen te verklaren. Deze lijst geeft een gelijkaardige mengeling te zien van ankerpunten van de Italiaanse naoorlogse geschiedenis van de jaren zestig en zeventig enerzijds – onder andere de zogenaamde ‘strategie van de spanning’ en het ‘historische compromis’ met als hoofdrolspelers de ‘eurocommunist’ Enrico Berlinguer en de christendemocraat Aldo Moro – en anderzijds van namen van figuren die nu niet direct belletjes meer doen rinkelen (Alfredo Todisco bijvoorbeeld, auteur in 1974 van een Breviario di ecologia).
 
Een opvallend gegeven is de ontwikkeling in de poëzie uit de periode 1949-1975 van de figuur van de partizaan, die staat voor revolutie, naar die van de bourgeois, die een autoreferentiële burgeroorlog voert, naar een steeds ongrijpbaardere realiteit waarin de dichter aan een jonge fascist de last overdraagt om orde te scheppen.
 
De partizaan die wordt opgevoerd is een dode partizaan. In ‘Het testament van Coràn’ uit 1949, geschreven in het Friulaans, spreekt een jongen van zestien, die door de Duitsers werd opgehangen ‘aan de moerbeiboom naast de kroeg’, tot het ‘geweten van de rijken’:
 
‘Bij de Duitsers was ik niet bang
mijn jeugd te laten voor wat ze was.
Leve de moed, het leed
en de onschuld van de armen!’
 
Het gedicht is gedateerd (1944) en gesitueerd in een specifieke locatie, waarbij nog het biografische gegeven komt dat Pasolini’s broer Guido in 1945 is omgekomen als partizaan in een conflict met Titogezinde Slovenen die Friuli wilden annexeren. In ‘Wanhopige vitaliteit’ uit 1964, waarvan de hybride compositie begint als een gefilmde ‘autorit’ – getuige de verwijzingen naar Godard en het gebruik van terminologie uit de filmanalyse – en overgaat in de enscenering van een interview met een jonge vrouw die als ‘cobra’ getypeerd wordt, krijgt ‘partizaan’ een overdrachtelijke betekenis. Nu gaat de dichter zelf in het Verzet ‘met het wapen van de poëzie’ en wordt een poeta civile. Zijn strijd valt echter niet meer samen met het historische moment, het neokapitalisme heeft een fascistische overwinning gerealiseerd en een ‘windstoot van de geschiedenis’ heeft het élan ‘weggeblazen/ naar andere levens, met heel hun onschuldige jeugd!’ (43). De dichter besluit het interview met een ‘conclusie in begrafenisstemming’:
 
‘Als een Partizaan
die vóór mei 1945 is gestorven
 zal ik langzaamaan ontbinden.
 
Deze stoffelijke ontbinding wordt postuum weer tot leven gewekt in het lange en indrukwekkende gedicht ‘Overwinning’ (1964), waarin de partizanen herrijzen uit hun graven om te ontdekken dat ze gevochten hebben ‘geroepen door een lot dat hun niet toebehoort’ (59). Aangeklaagd worden in dit gedicht de ‘Italiaanse intellectuelen’ die ‘een onbestaande realiteit hebben aanvaard’ (58) en die de naoorlogse welvaart hebben verwisseld met het einde van de revolutie. Integendeel, roept de dichter op, ‘Laat al wie van jullie nog gehoorzamen/ aan een oude, eerlijke, vrome imperatief/ zich begeven onder de kinderen die opgroeien/ met een leeg hart dat geen echte passies kent,/ om eraan te herinneren dat het nieuwe kwaad/ ALTIJD, NOG STEEDS de verdeelde wereld is’ (65).
 
Echter, zoals Pasolini het treffend verwoordt in het geciteerde gedicht ‘Wanhopige vitaliteit’, er bestaat geen eenduidig verband meer tussen dood en ideaal, maar tussen dood en ‘het onvermogen nog langer begrepen te worden’ (40). Er is sprake van ‘verwarring’ (50) en van dubbelzinnigheid want ‘onze wereld is schizofreen’ (86), zoals de dichter opmerkt in ‘Transhumaniseren en organiseren’ (1969). Sinds ‘door het toedoen van het neokapitalisme [...] de bourgeoisie de menselijke conditie’ is geworden, is het voor de jongeren niet meer mogelijk om uit deze ‘entropie’ te geraken en om ‘de “totaliteit”’ waartoe ze behoren te ontleden (Pasolini in zijn ‘apologie’ uit 1972 bij zijn spraakmakende gedicht ‘De PCI aan de jongeren!’ uit 1968). De uitspraken van de dichter en intellectueel zijn niet meer letterlijk te nemen maar staan noodzakelijkerwijs ‘tussen aanhalingstekens’, met ‘ironie en zelfironie’ (74).
 
De intellectueel staan in deze situatie van verwarring twee figuren van de logica ter beschikking, die van de gespletenheid en die van de dubbelzinnigheid, waarvan de eerste een vorm van aanpassing is en de tweede daarentegen een van anarchistisch verzet. In ‘Transhumaniseren en organiseren’ vraagt Pasolini, 47 geworden, zich af of hij een einde kan maken aan de dubbelzinnigheid door lid te worden van de Communistische Partij:
 
‘Dan ben ik dus gespleten: in de praktijk officieel en tot
zwijgen gebracht,
en eenzaam en kritisch wanneer ik dicht. Is dat niet de
scheiding
die men altijd heeft gewild, misschien wel terecht? (85). <br /> 
Deze oplossing staat de dichter echter niet aan, hij verkiest, in ‘Charter (vuil)’, de onzuivere en bevlekte status van een lichaam dat zich niet viriel in de strijd gooit maar dat, ‘met korsten overdekt’, gekruisigd en bespot wordt: ‘Het allerschandelijkst is dus niet/ jezelf uitsluiten of heiligheid nastreven/ maar dubbelzinnig blijven’ (88).
 
Daarmee neemt hij in het gedicht ‘Verzen zo dun als regenstralen’ uit 1975 afscheid van de naoorlogse marxistische intellectueel die ‘rationalisme’ verbindt met ‘een nobel, voordelig/ en vooral erg populair antifascisme’ (96). En, paradoxaal genoeg, draagt hij uiteindelijk, wederom in het Friulaans, zijn last over aan een jonge fascist, met ‘dodemanssokken’ (99):
 
‘Neem jij nu maar
deze last op je schouders. Ik kan het
niet, niemand zou er het schandaal
van inzien (101).
 
Uit de gedichten wordt duidelijk dat het einde van de Tweede Wereldoorlog voor Pasolini een fundamenteel breekpunt is, zoals hij uiteenzet in een van zijn beroemdste en meest geciteerde polemieken uit 1975, ‘Over de vuurvliegjes’. Hierin stelt hij dat ‘“iets” wat een tiental jaren geleden is gebeurd’ het ‘fascistische fascisme’ heeft veranderd in ‘een radicaal, totaal, verassend nieuw soort fascisme’ (139). Dit ‘iets’ is de spreekwoordelijk geworden ‘antropologische mutatie’, waarvan Pasolini ook spreekt in de polemiek ‘Het echte fascisme en dus ook het echte antifascisme’ (1974), die niet alleen samenvalt met de industrialisering van de jaren zestig en zeventig, maar ook met een ‘dramatische leegte van de macht’ (144). En wat nog dramatischer is, het radicaal veranderen van de aard van de macht is aan de aandacht ontsnapt van zowel de christendemocraten als de linkse intellectuelen. In het interview met Colombo zegt Pasolini hierover:
 
‘Kent u die marionetten die de kinderen aan het lachen brengen omdat hun hoofden niet aan dezelfde kant staan als hun lijven? [...] Zo bezie ik dus die intellectuelen, sociologen, experts en journalisten met hun nobele bedoelingen. De dingen gebeuren hier, maar hun hoofden kijken de andere kant uit’ (170).
 
Een parallel met het huidige interpretatieprobleem van hoe het destructieve geweld van jonge IS-terroristen te verklaren, lijkt hier wel gelegd te kunnen worden. Deze ‘leegte’ die geschapen is door een hedonistische maatschappij die gericht is op ‘bezit’ en door progressieve intellectuelen die hun doelen voorbij schieten, zou bovendien debet zijn aan de dubbelzinnige, rechts-linkse, revolutie van de ‘langharigen’ van ’68 die, zonder zich hiervan bewust te zijn, een pact hebben gesloten met de bourgeoisie en een ‘subcultuur van de oppositie’ gevormd hebben binnen de ‘subcultuur die aan de macht is’ (113). In ‘De taal van het haar’ (1973) spreekt Pasolini van ‘het perfecte masker’ (111) en de tragedie is, zoals hij beweert in ‘Over de vuurvliegjes’, dat deze maskers ‘de volmaakte leegte’ verbergen (144) en niet meer kunnen worden afgezet.  

Het lijkt er inderdaad op alsof Pasolini blinde vlekken op het spoor was die aan andermans aandacht ontsnapten, omdat politici een andere positie en visie innemen dan intellectuelen, omdat, zoals hij verwijt aan collega schrijver Italo Calvino, de beschrijvende diagnose van de intellectuelen niet wordt vergezeld van een ‘waarom’ (158), omdat gelijknamige begrippen verschillende ladingen dekken en het dialectische denken zwaar op de proef stellen.

In het interview met Furio Colombo beschrijft Pasolini zichzelf als iemand die, gelijk Dante, de hel in gaat en eruit komt met verdrongen waarheden die, eenmaal aan de oppervlakte gekomen, hun rechten zullen doen gelden: ‘Ik wind er geen doekjes om: ik daal af naar de hel en ik weet dingen waar niemand van wakker ligt. Maar pas op. De hel komt naar boven, jullie kant uit’ (173). Joostens spreekt in zijn voorwoord van de ‘ironie’ van Pasolini’s provocaties (13), maar dat moet worden opgevat in termen van de contradictie waarmee hij zijn weigering vormgeeft. Het is de ernst en de drammerigheid waarmee hij zijn punten in een soms springerig betoog verwoordt die zijn polemieken soms tegelijk zwaar op de hand maken als dwingend. De retorische herhalingen geven je de indruk steeds dichter bij de kern te geraken zonder dat de teksten echter politieke pamfletten worden. Aan het woord blijft een schrijver intellectueel die, zoals hij verkondigt in het beroemde ‘Io so’, ‘Ik ken ze’, waarmee hij ‘De roman van de bloedbaden’ uit 1974 laat beginnen, de waarheid enkel kan brengen in de vorm van aannames – ‘Ik ken ze omdat ik een intellectueel ben, een schrijver die [...] zich probeert voor te stellen wat onbekend is of verzwegen wordt, en die ook verbanden legt met feiten die verder van ons af liggen’ (126) – en die even wars is van compromissen als van complotten. En toch blijft hij uiteindelijk, ondanks zijn afschuw voor het neokapitalisme, de ‘“formele” principes van de democratie” trouw, vanuit zijn eigen optiek, “die van een communist’ (130).
 
Zijn filmische testament was Salò waarvan hij, aan het slot van zijn ‘Afzwering van de Trilogie van het leven’ uit 1975, beweert dat hij zich aanpast ‘aan het verval’ door zijn werk ‘leesbaarder te maken’ (151). Misschien moet zo het parcours van de ‘autorit’ gezien worden dat de lezer zal gaan afleggen door deze samengestelde gedichten en polemieken, als een steeds leesbaarder maken van een gedeelde ‘situatie’ (167) waarin de fascist aan het stuur zit, de partizaan op de achterbank en Pasolini zich in de dode hoek van de bestuurder bevindt.
 
Kalmthout : Polis 2016, 196 p. Vert. van , samengesteld en ingeleid door Piet Joostens, 196 p. ISBN 9789463101189 

© 2024 | MappaLibri