Een vluchtig overzicht van deze ‘niet geactualiseerde’ artikelen
en essays, geschreven tussen 2003 en 2010 en verschenen in diverse Vlaamse en
Nederlandse tijdschriften (Dietsche
Warande & Belfort, Streven, Raster, Yang…), wijst op de passie die Sven
Vitse koestert voor experimenterend proza dat de taal inzet als hoeksteen en,
indien nodig, ook als breekijzer bezigt. Prozateksten die in de beste
postmoderne traditie nooit op zichzelf staan maar altijd deel uitmaken van een
bestand, in welke vorm dan ook.
In analyses, commentaren, beschouwingen bespreekt de auteur in de eerste
plaats ‘verplaatsers’, zoals Daniël Robberechts, Willy Roggeman, C.C.
Krijgelmans en J.F. Vogelaar, die zich toeleggen op het ‘verschuiven van
grenzen van wat woorden kunnen doen, van wat schrijfbaar en dus denkbaar is’.
Lyotard, Lacan en Derrida zijn nooit ver weg als postmoderne deconstructivisten
op zoek naar andere, nog radicaler pistes dan de moderne avant-garde ooit betrad.
In die zin
is het essay over de poëtica van Willy Roggeman (Gnomon, 1975) en het werk van de Amerikaanse componist Morton
Feldman (Ecrits et paroles, 1998) exemplarisch
omdat beide kunstenaars opteren voor de beleving van het moment en zich keren
tegen de horizontale tijd, weg van idealisme en transcendentie.
Andere essays
vertellen hetzelfde verhaal. Zoals Aankomen
in Avignon (1970) en Praag schrijven
(1975), twee bijna legendarische experimenten uit onze literatuurgeschiedenis die
tot doel hadden de macht op de uit de heersende literatuur wegsijpelende
werkelijkheid, te heroveren. Samen met Jacques Derrida claimt Daniël
Robberechts de noodzaak om in de tekst ‘de ander’ en de discontinue
werkelijkheid met open vizier tegemoet
te treden.
C.C.
Krijgelmans opende zijn aanval op de romanvorm in 1967 met Homuncili, verhalen of eerder taalstructuren, meeslepend,
ritualistisch en bezwerend van toon. Met Spaanse
vlieg (1984) dringt het leven met al zijn fysieke aspecten binnen in de
tekst, waarbij ook de stijl zich inpast. In Patogeen
Halogeen (2009) voert hij de taalmanipulatie tot in zijn uiterste
consequentie door. Met als gevolg dat, door het doorbreken en het ontregelen
van de talige code, wellust wordt opgewekt, zoals Julia Kristeva en Roland
Barthes al hadden voorspeld.
Jacq Vogelaars studie Over
kampliteratuur (2006) is in feite een casestudy van zijn literaire
opvatting dat wij ons in een tussenpositie bevinden : tussen de dwang van
opgelegde vormen en de drang naar nieuwe. Het probleem bij uitstek voor de
overlevenden uit de kampen: ze zitten tussen de wereld van het kamp, de
buitenwereld en de drang naar een taal om over hun ervaringen te schrijven.
Daarbij dringen zich nieuwe vormen op omdat de oude nu eenmaal tekort schieten
om weer te geven wat nooit eerder werd ervaren. Toch is ook dit, volgens
Vogelaar, niet onmogelijk. Wanneer literatuur, die nu eenmaal empathie en
verbeelding als grondstof gebruikt, de werkelijkheid niet meer aankan, is ze waardeloos.
Toch blijft de dubbele
dimensie van politiek en poëtica, die onlosmakelijk verbonden is met
kampliteratuur, altijd dreigend boven het schrijven erover hangen.
Boeiende
exploraties ook in deze bundel van werk van Marie Kessels, Het nietigste (2002), Niet vervloekt (2005), van Lucas Hüsgen,
Plooierijen van geschik (2007) of van
Pol Hoste. Met name over diens triptiek Montréal
(2003) als de queeste naar een lotsbestemming die nooit zal worden bereikt.
Vooral zijn doorleefd engagement
gekoppeld aan de noodzaak dit via taal tot klaarheid te brengen, levert
indringende leeservaringen op. Met een mooie verwijzing ook naar Lacans reële
orde : Montréal - mon réel of het
rijk dat zich niet in kaart laat brengen.
Vitse behandelt in deze
beschouwingen, die altijd scherpzinnig en indringend zijn, niet altijd het
soort proza dat hij ongetwijfeld boven alles verkiest. Met enig genoegen en een
tikkeltje vilein gebruikt hij zijn analyserend vermogen ook al eens om enkele
veelgelezen romans literair te toetsen.
Stefan Brijs’ De engelenmaker (2005) bijvoorbeeld dat,
naar zijn mening, grossiert in religieuze en apocalyptische symboliek, vol
uitpakt met allerhande theologische en psychoanalytische beschouwingen; dat alles
verpakt in stroef en pathetisch proza dat narratief inconsistent is. Het plot
wordt in de eerste pagina’s al weggegeven, als ‘een bruusk uitgewrongen
washandje dat daarna nog enkele honderden pagina’s nadruppelt’. Over Het derde huwelijk (2006) van Tom Lanoye
: ‘De formule is eenvoudig: neem een portie kitsch, ontmasker die kitsch als
kitsch, en het eindresultaat zou iets meer moeten zijn dan louter kitsch’. Godenslaap (2008) van Erwin Mortier
wordt dan weer demonstratieve schoonschrijverij verweten. Decoratief proza in
feite met een opbod aan metaforen waardoor het obscene van de oorlog volkomen wordt
verstikt. Een woordenbrij.
Maar dit zijn leuke tussendoortjes die de meer ernstige
beschouwingen over ‘het postmodernisme en de crisis van links’ en andere essays
zeker niet mogen doen vergeten.
Aalst : Het Balanseer 2010, 235 p. ISBN 9789079202058
© 2023 | MappaLibri