Het verhaal van de na-oorlogse experimentele Nederlandse
literatuur wordt vaak nog steeds gedomineerd door de Vijftigers en hun
navolgers. Daardoor kan makkelijk een vertekend beeld ontstaan, alsof elders
(en met name in Vlaanderen) niets bewoog en niemand aan de fundamenten van de traditionele
literatuur zat te wrikken. In deze bundel wordt op zeer welkome wijze een gat
gevuld in de historiografie van de experimentele literatuur in Vlaanderen in de
jaren zestig. Een aantal auteurs, groepen en bewegingen die in de ‘grote’
historiografie vaak over het hoofd worden gezien, krijgen hier hun plaats in de
literatuurgeschiedenis toebedeeld, van onder meer Celbeton (in Dendermonde)
over Raaklijn (in Brugge; de naam leeft sinds 1961 voort in een iconische
Brugse boekhandel waar ondertekende als student bijna wekelijks zijn collectie
kwam uitbreiden) tot Contramine (in Antwerpen). Daarbij wordt ook veel aandacht
besteed aan de kruisbestuiving tussen de literatuur en de beeldende kunst, die
in die jaren zeer gangbaar was.
Precies het feit dat deze kunstencentra en figuren zich
vaak in de marges van het literaire bedrijf bevonden, en daar ook vaak wat zijn
blijven hangen, maakt de titel van het boek zeer pertinent. Een aantal van deze
figuren zijn legendes in de zin dat hun namen circuleren, en dat er sterke
verhalen aan vasthangen, maar dat relatief weinig lezers hun werk nog effectief
lezen (waarbij het publiek voor experimenteel werk natuurlijk altijd al
beperkter was dan voor traditionele literatuur). Maar ze zijn ook legendes in de
zin dat hun geschiedenis vaak niet systematisch is geschreven, waardoor er nog
wel eens iets wordt verteld, maar de feiten zelf in de misten der tijd beginnen
te verdwijnen. Net daarom is Legendes van
de literatuur zeer welkom: het stelt een boeiend en over het hoofd gezien
verhaal op schrift en is een uitstekende status quaestionis van het onderzoek
op dit gebied. Onderzoekers vinden in de referenties en noten ook een
uitgebreid apparaat om hun eigen onderzoek bij te laten aanknopen.
Het boek bestaat uit
twee delen. Het tweede deel bevat een aantal historiografische essays die elk
de geschiedenis van een van de nieuwe kunstencentra vertelt die in de jaren
1960 ontstonden. Hiervoor wordt ook gesteund op nieuw bronnenonderzoek en op
nieuwe interviews. Bijgevolg krijgt de lezer hier, soms voor het eerst, heel
veel informatie bij elkaar die eerder verspreid zat in (soms moeilijk
toegankelijke want weinig wijdverspreide) eerdere publicaties of archieven. Dit
deel van het boek zal vermoedelijk vooral de academische lezer aanspreken, want
vaak gaat het om een vooral uitwendige reconstructie van de geschiedenis van
deze centra (wat waren de uitgangspunten, wie was betrokken, wie deed wat, waar
kwam men samen, van waar kwam het geld, hoe lagen de relaties met andere
kunstencentra?); namen en data spelen hier vaak een hoofdrol in de poging tot
reconstructie. Maar het vlechtwerk dat hierdoor ontstaat, is wel bijzonder rijk
en gedetailleerd.
Van een totaal andere aanpak getuigt het eerste deel van het boek, waarin
interviews opgenomen zijn met zeven betrokkenen: Clara Haesaert, Mark Insingel,
Claude Krijgelmans, Renaat Ramon, Pjeroo Roobjee, Gerd Segers en Lucienne
Stassaert. Deze teksten (waarin het interviewmateriaal is verwerkt tot een doorlopende
monoloog van de geïnterviewde, zodat de conventionele vraag-antwoord-structuur
elegant wordt vermeden) bieden het vlees op het skelet van de essays en
bevatten persoonlijke reflecties, herinneringen, anekdotes en her-evaluaties.
Stassaert herleest bijvoorbeeld een groot deel van haar werk uit de jaren zestig
en zeventig vanuit de vraag hoe zij zich tot het experiment verhield.
Het gesprek met Roobjee is dan weer, en vermoedelijk
onvermijdelijk, zeer levendig en biedt een bijna picareske inkijk in de Gentse
literair-avantgardistische marges van deze periode. Zowel in de interviews als
in de essays valt op hoe gretig men in ‘klein’ Vlaanderen de literaire en
artistieke evoluties volgde, ook internationaal. Zelfs in Dendermonde city. En
vermoedelijk (helaas) heeft Stassaert gelijk wanneer ze stelt dat er, ondanks
de veelvuldige luidkeelse afkondiging van ons huidig pluralisme, in de jaren
zestig veel meer literair-artistieke risico’s werden genomen door uitgevers
(ook grote uitgevers) dan in de liberaal-geprofessionaliseerde uitgeverij van
vandaag, waar consortia de dienst uitmaken. In dat opzicht zijn de letteren in
hetzelfde bedje ziek als de kunsten en de academie.
Het boek is heel fraai
uitgevoerd. Er zijn twee katernen met archiefbeelden die op aangenaam zacht
papier zijn gedrukt, zodat bij de lezer een moeiteloos retro-gevoel ontstaat.
Ook het ontwerp van de kaft (abstract) en het papier van de tekst
(crèmekleurig) ondersteunen dit effect, waardoor dit boek aansluit bij de
bredere tendens om ook literatuurhistorische studies als boek aantrekkelijk te
maken. Wat het boek niet biedt, en dat toch een beetje is gemist, is een
systematische bibliografie van de publicaties (of op zijn minst de
boekpublicaties) die de kernfiguren in deze periode realiseerden. Ook de gewone
geïnteresseerde lezer, die dit boek bijvoorbeeld ter hand neemt omdat hij/zij
toevallig het werk van deze auteurs kent of waardeert, zou met zo’n overzicht
gebaat zijn. Lezers die dit soort studies waarderen zijn bovendien sowieso gek
op bibliografische overzichten – dat is nu eenmaal deel van de bibliofilie. En
waar literatuur en beeldende kunst elkaar raken, zoals in deze experimentele
sixties, leest de bibliofiele verzamelaar natuurlijk ook mee.
Lars Bernaerts, Tom Van Imschoot
e.a. (red.): Legendes van de literatuur: Schrijvers en het artistieke
experiment in de jaren zestig, Academia Press, Gent 2017, 180 p. [32 p.] ill.
ISBN 9789401444682. Distributie: Lannoo
© 2023 | MappaLibri