Een mens is maar een wandelaar

In Een mens is maar een wandelaar tekent de nu negentig geworden Gaston Durnez aan de hand van 29 ‘portretten’, ingekleurd door persoonlijke herinneringen, niet alleen zijn persoonlijke ‘Werdegang ins Leben’ uit, maar memoreert hij ook een generatie (een van de motto’s bij het boek is: ‘Een manier om een generatie vast te houden’ – Ivan Fischer over het bewaren van een manuscript van Thomas Mann) die diepe sporen heeft nagelaten in de Vlaamse cultuurgeschiedenis.  
 
Een mens is maar een wandelaar
sluit naadloos aan bij werken als Vroeger waren wij veel jonger (2008) en De bolhoed van mijn vader (2015), waarin hij focuste op de persoonlijke familiegeschiedenis. Ergens deed het nieuwe boek mij, in zijn samenhang met deze twee publicaties, denken aan de idee die Koen Peeters vanuit een sociologische invalshoek naar voren schuift in zijn recente roman De mensengenezer en hierop neerkomt: wat iemand is of wordt, wordt mee bepaald door drie factoren: de geest, d.i. de geest van de familie waartoe je behoort; de genius loci , of de plek waar iemand vandaan komt; en ten slotte de daimon, of, zoals Peeters’ oude professor het in de roman verwoordt:  
 
‘Hij is de boodschapper en hij komt je iets zeggen.[…] Je moet wel naar de daimon luisteren, hun ongevraagde raad opvolgen. Niets is nog hetzelfde.’ De daimon: die man of vrouw die je levenspad kruist en ‘prente slaat in de ziel’.

Schrijvend over en denkend aan André Demedts heeft Durnez het over een van zijn grootste liefhebberijen: ‘lezen in oude kranten, met ogen die naar de geschiedenis zochten.’ Zeker als die kranten nog écht kranten waren, ‘de krant was nog ‘un monsieur’, geen grootwarenhuis met rekken vol gadgets en panklare gerechten’ (in het portret van Emiel van Cauwelaert). Rode draad in het boek is de journalistiek in het algemeen, de geschiedenis van De Standaard (een geschiedenis die hij overigens in twee grote boekdelen heeft neergeschreven) in het bijzonder.  
 
Ergens zijn de 29 geportretteerden uit Een mens is maar een wandelaar altijd wel op een of andere manier gelieerd aan ‘zijn’ krant. Niet toevallig – zo lijkt Durnez althans te suggereren door de opbouw van zijn boek – staat hier de figuur van Hubert van Herreweghen voorop. In het openingsdeel heeft hij het over Bert Decorte, aan wie hij de titel van zijn boek ontleent en wiens dichtbundel ‘Refreinen’ hij meenam wanneer hij als negentienjarige jongeman (je kon er maar best zo snel mogelijk vanaf zijn) onder de wapens werd geroepen (nog zo’n mooie uitdrukking die, nu de dienstplicht werd afgeschaft, in de nevelen van de taalmist is verdwenen). Om de geschiedenis geen geweld aan te doen: naast de ‘Refreinen’ had hij ook ‘Maria Lecina’ van Werumeus Buning ten geschenke gekregen van… Hubert van Herreweghen, toentertijd redactiesecretaris op de krant. Om de cirkel rond te maken: het portret waarmee de wandeling die Durnez maakt door ruim een halve eeuw cultuurgeschiedenis, is gewijd aan Van Herreweghen, zijn mentor van bij het begin van zijn journalistieke loopbaan.  
 
In het portret komen, zoals Durnez het vorm geeft, de mens én de dichter aan bod. Durnez heeft geen wetenschappelijk-literair jargon nodig om in rake, goed gekozen bewoordingen de poëtische eigenheid en eigenzinnigheid van Van Herreweghen aan te tonen, dit naast een aantal treffende anekdotes die hier worden opgerakeld en vooral te maken met de gezamenlijke reizen door de Provence. De Van Herreweghen-aanpak geldt zowat voor alle figuren die in het boek worden gememoreerd. Durnez wikt voorzichtig hun verdiensten af, niet alleen op het persoonlijke vlak – wat hebben ze precies voor hem betekend? – maar ook binnen het bredere kader van wat algemeen kan worden omschreven als de bewustwording van de eigen Vlaamse identiteit.  
 
Opvallend veel literatoren maken hun opwachting: Maria Rosseels, André Demedts, Paul Lebeau, Ernest Claes, Hubert Lampo, en uiteraard Louis Paul Boon, wiens optreden in het legendarische tv-programma ’t Is maar een woord aan de zijde van Durnez en o.m. ook Nora Sneyers en Piet Theys voor een jarenlange hechte vriendschap zorgde. Daarnaast zijn er figuren – lees: ‘grote denkers’ – als Max Wildiers en Henk Brugmans, tekenaars (was Durnez geen journalist geworden, hij zou zonder twijfel de tekenpen hebben gehanteerd) als Luc Verstraete en Ray Gilles… Bijzonder boeiend is de bijdrage die Durnez wijdt aan ‘Pasterke’ Joris De Jaeger en Leon Bruggeman, die zich hebben ingezet voor de ‘Fransmannen’, de bietenmannen die onder meer in het werk van Edward Vermeulen (‘Warden Oom’) en Stijn Streuvels ten tonele worden gevoerd.  
 
In wezen is Een mens is maar een wandelaar (ook) een ode aan de vriendschap. Uit de talrijke anekdotes die Gaston Durnez ophaalt (een ervan wil ik toch aanstippen: hoe een zetfout in de krant de titel Sonnetten en verzen in terzinen geschreven van Henriette van der Schalkt verbasterde tot Sonnetten en verzen in Terneuzen geschreven), uit de manier waarop hij het leven en het werk van zijn mentoren in kaart brengt blijkt dat hij al die mensen dankbaar blijft om de rijkdom die ze hem hebben geschonken.
 
Gaston Durnez: Een mens is maar een wandelaar, Davidsfonds, Leuven 2018, 429 p. ISBN 9789059089471. Distributie Standaard Uitgeverij 

© 2024 | MappaLibri