Reis naar mijn vader

De naam Roel Richelieu van Londersele (pseudoniem van Raoul van Londersele) roept, behalve een ronkende alliteratie, ongetwijfeld de gedachte op aan een dichter die allang een vaste stek heeft gevonden in de Nederlandse letteren en aan wie in 2010 de Herman de Coninckprijs werd toegekend voor het beste gedicht (‘Mats’). Zelf associeer ik hem spontaan met de Zelzaatse auteur Eriek Verpale (1952-2015), met wie hij het jongerenblad Koebel redigeerde, en met Luuk Gruwez, die in Het land van de wangen (1988) en Krombeke retour / Deerlijk retour (2011) meer dan eens aan hem refereert. Minder bekend is wellicht dat de dichter ook een niet onaanzienlijk palmares heeft als romancier. Dat tweede spoor trekt de auteur veeleer in de luwte, maar wie kennis maakt met eerdere romans als De overtocht (1994), De vriend van Vesalius (1997) of de bij Manteau uitgegeven thrillers, beseft dat hij zeker een dubbeltalent is, en dan vergeet ik nog even zijn voortrekkersrol als speurder naar nieuw poëtisch talent voor het tijdschrift Poëziekrant, via de gesmaakte rubriek ‘Uit de zeef’, waar hij samen met Charles Ducal verantwoordelijk voor is en die onlangs het uitgangspunt vormde voor de nieuwe uitgeverij De Zeef, die alleen debutanten onderdak verschaft.
 
De onlangs gepubliceerde roman Reis naar mijn vader is een strikt chronologisch geordend relaas waarin de ontwikkeling van het hoofdpersonage – tegelijk de ik-verteller – aan de lezer wordt gepresenteerd. Die verneemt wat een zekere Robbert Van Lierde op cruciale momenten van zijn leven meemaakt en hoe hij van zijn zesde tot zijn achtendertigste levensjaar in het ware leven wordt geïnitieerd.  
 
‘Ik, Robbert Van Lierde, was zes jaar toen op een regenachtige middag de bel als een vijand door ons huis drong’.
 
Zo luidt de intrigerende openingszin. De verleiding is groot om het boek als een autobiografisch verslag te lezen, niet alleen omdat de naam van de verteller allitereert met die van de auteur, maar ook omdat allerlei feiten, zoals de studiekeuze van Robbert – Germaanse filologie – en talloze verwijzingen naar zijn Gentse academische biotoop of zijn geboorteplek Ninove, sporen met die van Van Londersele zelf. Het is prikkelend de talloze draden op te pikken die het boek met biografische en historische gegevens verbindt – tot de vroegtijdige dood van Paul Snoek, de onopgeloste moord op André Cools, de opgraving van Jozef Mengeles lijk, de surreële ontsnapping van Marc Dutroux en het ontslag van ‘de ministers De Clerck en Vande Lanotte’ toe. Maar de spil van het verhaal wordt gevormd door een wilskrachtige hoofdfiguur die zich ondanks weinig gunstige familiale omstandigheden weet te ontpoppen tot een gewaardeerd publicist-journalist.
 
Gaandeweg het verhaal wordt Robbert in maatschappelijk, cultureel en professioneel opzicht de volwassenheid ingeleid, niet het minst dankzij een zachtzinnige vader, die een sigarenzaakje drijft, en dankzij de liefdevolle studente Louise, die hem uiteindelijk met een ongewild vaderschap opzadelt, maar ook in weerwil van een bitse moeder die hem liefst tegen de haren in strijkt. De dubbele beweging van aanhalen en afstoten, waarbij Robbert vooral naar zijn vader toe wil bewegen, leert hem uiteindelijk ook zijn ontoegankelijke, overspelige moeder beter kennen. Wat dat betreft, biedt de roman een zoveelste Vatersuche, hoewel het hier niet gaat om een bewuste zoektocht naar een mysterieuze of verdwenen vader, zoals in de romans van Graa Boomsma, Adriaan van Dis, Frans Kellendonk of Boudewijn Büch, om er maar enkele te noemen. Bovendien doet de roman bijwijlen denken aan de beste en wellicht uitvoerigste coming of age novel van de Nederlanden, met name Multatuli’s Woutertje Pieterse (1890). Dat lijkt erg hoge lof, maar de manier waarop de opgroeiende Robbert met de dubbele moraal en taal van de volwassenen wordt geconfronteerd, wettigt die associatie ongetwijfeld.
 
De ontwikkeling van onschuldig/onwetend kind tot sociaal betrokken volwassene wordt in heel behapbare, bij voorkeur korte scènes geëvoceerd. Alleen al door de keuze voor deze tranches de vie, waarbij telkens de precieze leeftijd van het hoofdpersonage wordt vermeld, krijgt het verhaal van meet af aan vaart. Die wordt overigens aanzienlijk verhoogd door een paar ingrediënten die Van Londersele vakkundig aan de misdaadroman heeft ontleend. Zo komt het gezin waarin Robbert opgroeit in het eerste hoofdstuk met de pas vrijgesproken moordenaar Van Snick in contact, die om geld komt bedelen omdat hij naar Amerika wil uitwijken. Dat Robert en Louise jaren later diezelfde man in de States tegen het lijf lopen, is uiteraard een door de auteur gewild toeval, maar wanneer hij nog veel later weer in Ninove opduikt, doet zich een kans voor om de spanning behoorlijk op te drijven. En die grijpt de auteur met beide handen. Ook een weggemoffeld Senegalees lijk, een moeder met suïcidale neigingen en het feit dat de student Robbert zich als proefpersoon in een dubieus farmaceutisch milieu begeeft – met weliswaar heel nobele bedoelingen – herinneren aan de standaarduitrusting van een vakkundig getoiletteerde misdaadroman.
 
Maar daarnaast heeft Van Londersele zijn roman vooral geënt op vroeger werk van hemzelf. Zo verbindt het Amerika-motief, waarbij Amerika gezien wordt als de droombestemming voor Vlaamse emigranten, deze roman met het al genoemde De overtocht, dat de volgehouden inspanningen verhaalt van overgrootvader Victor Van Londersele om de oversteek vanuit Liverpool naar Boston te wagen. Ook hier komt de edele kunst van het sigarenrollen aan bod en is de autobiografische of toch genealogische/familiale context niet ver weg. Dat motief maakt het mogelijk de roman ook te plaatsen in een reeks Vlaamse boeken waarin Amerika aanvankelijk als een soort eldorado wordt voorgesteld of gedacht, te beginnen met Het goudland (1862) van Hendrik Conscience, over Twee werelden (1931) van Cyriel Buysse heen, tot bij de vooral in Canada spelende migrantenromans als Wolven huilen (1994) en Brandlucht (2011) van Erik Vlaminck.
 
Tegelijk heb ik het gevoel dat de auteur knipoogt naar zijn grote literaire voorbeeld, met name Willem Elsschot. Die komt op ten minste drie momenten vanachter het gordijn piepen waarachter de auteur zich schuilhoudt. Dat gebeurt bijvoorbeeld wanneer vaders onmiddellijke zakenconcurrent ermee ophoudt. Het uitgelezen ogenblik om een familiefoto te laten maken en een artikel van ‘vier grote bladzijden’ over het bedrijfje in Panorama te publiceren. Het is lang niet het Algemeen Tijdschrift voor Financiën, Handel, Nijverheid, Kunsten en Wetenschappen dat in Lijmen (1923) figureert, maar de scène geurt er toch naar. Zoals ook de aanblik van de familiefoto waarop ‘de Snick en Snack bestelwagen’ hoe dan ook doet denken aan de begrafeniswagen van Korthals et Fils in dezelfde roman van Elsschot. Voor wie eraan zou twijfelen dat de Vlaamse grootmeester hem mogelijk inspireerde, is er de volgende bekentenis, die de ik-verteller na opa’s overlijden uitspreekt:  
 
‘Ik wist niet wat dat precies inhield, maar plots ging mij een licht op en ik dacht aan dat dik boek van Willem Elsschot, dat ik had gekregen op de prijsuitreiking op school en dat mijn moeder onmiddellijk daarna had verstopt, omdat het verboden lectuur voor me was. […] Vooral dat verhaal van Kaas was me bijgebleven en daar stond ook iets in over de dode mooier maken en bij het lijk staan. Ik wist nog dat ik, ondanks het treurig moment, had gelachen’.
 
Wellicht zou dat kunnen volstaan als typering van Van Londerseles roman, ware het niet dat ook de stijl – of nee, vooral de stijl – een motief vormt om hem te lezen. De auteur schrijft gebald, Vlaams gekleurd Nederlands en laat zijn personages spreken zoals ze gebekt zijn. Ook de verteller bedient zich niet van Grachtengordels, maar van onvervalst Benedenmoerdijks dat opvalt door zijn authenticiteit en woorden als pistolets (broodjes), scharten (krabben) en lusters (luchters) niet schuwt. Bovendien is de verteller niet gespeend van enig gevoel voor kurkdroge humor en is een bepaalde vorm van cynisme hem evenmin vreemd. Zou hij ook dat bij Elsschot hebben geleend? Ik ken vanzelfsprekend het antwoord niet, maar heb vastgesteld dat meer dan een scène eindigt op aforistische oneliners die hier zonder context moeilijk kunnen worden geciteerd. Behalve die wellicht die betrekking hebben op zijn onhebbelijke, soms onvoorspelbare moeder. Wanneer zij in het begin van het boek na een mislukte zelfmoordpoging beterschap belooft, maakt de nog jonge verteller, die tegelijk over een panoramische terugblik beschikt, zich de volgende bedenking:  
 
‘Snel erna leerde ik dat beloftes broos zijn. Moeder pleegde nog twee keer zelfmoord, maar ze kon het niet goed’.
 
En wanneer diezelfde moeder hem jaren later voor schut zet wanneer zijn verloren gewaande dochtertje Maya wordt teruggevonden, geeft hij lucht aan zijn woede: ‘Op een lege speelplaats had ik haar kunnen wurgen’.
 
Van Londersele is een dichter die zich in zijn narratief proza niet vaak laat betrappen op poëtische fiorituren. Als hij er toch aan toegeeft, gaat het om een lyrische oprisping die zijn pseudoniem alle eer aandoet. Zo beëindigt de verteller het relaas van zijn aanstelling als journalist met de volgende zinnen: ‘Mijn hart lilde in mijn borstkas, yes! Robbert Van Lierde zette zijn eerste stappen als echte journalist’. Een gelijkaardige alliteratie klinkt op helemaal aan het einde van het boek: ‘Woede welde in me op en gaf me een vastberaden stem’. Ja, een vastberaden stem heeft ook zijn alter ego, de schrijver Van Londersele, en wie ze wil beluisteren moet nodig Reis naar mijn vader lezen.
 
Roel Richelieu van Londersele: Reis naar mijn vader, Houtekiet, Antwerpen 2018, 214 p. ISBN 9789089246974. Distributie VBK België 

© 2024 | MappaLibri