12+ - ‘Mam,’ zei ik.
‘Als jij naar papa kijkt, worden je pupillen dan groot? Moet je blozen en
fladderen er vlinders in je buik?’ Het is een vraag van de dertienjarige Rob C.
Fitzgerald aan zijn moeder. Hij bestudeert namelijk het mysterie van de liefde
omdat hij verliefd is op Destry Chamberwick (Opa Pop: ‘Dat is geen naam. Dat is
een rockband uit de jaren tachtig.’) Opa meent dat Rob het beste indruk op
Destry kan maken met zijn ‘sportieve capaciteiten’ – die weliswaar onbestaande
zijn, maar om een meisje voor je te winnen, doe je nu eenmaal alles. Dus gaat
Rob keeperen bij het schoolteam voor de jaarlijkse voetbalwedstrijd tegen de
ploeg van St.-Martin, die vorig jaar won met 14-0. Voor het geval hij tijdens
de wedstrijd hersenletsel zou oplopen, schrijft hij voor de wedstrijd nog een
liefdesgedicht voor Destry. Moeilijk wel, er rijmt weinig moois op ‘Destry’.
Robs beste
vriend, Andrew, geeft hem de tip die maakt dat Rob niet compleet afgaat op het
veld: hij moet denken dat elke bal die zijn richting uit komt, Destry recht in
het gezicht zal raken. En of dat helpt, St.-Martins is weliswaar onklopbaar,
maar verliezen met maar 4-0 voelt eigenlijk als een overwinning. Alleen spijtig
dat Destry niet naar de wedstrijd kwam kijken. Maar niet getreurd denkt Rob, er
zijn mogelijkheden zat om haar aandacht te trekken, ook al moet hij zich
daarvoor laten vastketenen aan het hek van de schoolkantine.
Een week na de wedstrijd krijgt
Rob een eerste anoniem berichtje op zijn telefoon, waarin hij manier gestimuleerd
wordt zijn verlegenheid te overwinnen en zijn gevoel van eigenwaarde op te
krikken. Hij krijgt daartoe – een beetje al te belerend toch -- een aantal
opdrachten. De eerste kan al meteen tellen: meedoen aan een talentenjacht.
Een mooie tweede verhaallijn is die van Robs opa. Opa Pop –
‘een verzameling rimpels in een omhulsel van grijsheid’ -- is even wennen. Zijn
gevoel voor humor is erop gericht te choqueren, Pop houdt ervan een gokje te
doen op wie van zijn medebewoners in het bejaardentehuis als volgende zal
sterven en Rob heeft er een hele job aan om de grote hoeveelheden krachttermen
die hij gebruikt, weg te bliepen als hij over opa vertelt. Pop zit vol sarcasme
en misantropie. Gaandeweg kom je samen met Rob te weten hoe het komt dat hij
nooit over vroeger praat en over oma, die Rob zelfs niet heeft gekend.
Barry Jonsberg zet een aantal aantrekkelijke, goed
inleefbare personages neer. Rob is een bijzonder innemend kind; zijn
onzekerheid en de bravoure waarmee hij dan toch aan zijn zelfbeeld tracht te
werken, zijn tragikomisch maar overtuigend. Het is een lichtheid die Robs
problemen niet verdoezelt, maar verteerbaar maakt. Rob zet zichzelf op de kaart,
slaagt met veel gestuntel en ondanks zichzelf in alles wat hij opzet. De humor
en het relativeringsvermogen doen je over een aantal passages heen lezen die wellicht
toch wat te romanesk zijn – en waarvoor aan het einde trouwens een redelijke
verklaring wordt gegeven. Zoals de figuur van juf Pritchett, een soort superjuf
die altijd tijdig opduikt op het moment dat Rob het tegen Daniel, een irritante
mannetjesputter, dreigt af te leggen -- ‘Knokken, Fitzgerald?’ ‘Huh? Tong
verloren? Knokken? Kom op. Wees een kerel…’
Zo zitten er een paar elementen in die misschien een lampje
zouden moeten doen branden, maar je laat je nu eenmaal meeslepen in het
uitstekend vertelde verhaal. Het einde is al in zicht wanneer plots de
thematiek wordt aangescherpt. Er wordt ineens onthuld dat onder Robs
verlegenheid en onzekerheid een identiteits- en genderprobleem schuilt, en het
hele verhaal blijkt te zijn geschreven in een therapeutisch traject. Dat brengt
helaas mee dat de natuurlijke flow die het boek tot hiertoe kenmerkte, verloren
raakt, want nu moet er een en ander in alle ernst worden uitgelegd. De
hoeveelheid melig moraliserende lijnen neemt toe en de therapeutische
bespiegelingen zijn niet van de lucht.
Was het de bedoeling om duidelijk te maken dat achter heel
veel lichtheid een leven met onvermoede problemen schuil kan gaan? Dat humor
een therapeutisch middel is om problemen van zich af te schrijven? Hoe dan ook
is het slot stilistisch een afknapper. Inhoudelijk vind ik het ook weinig overtuigend
om een thema, dat bovendien serieuze aandacht verdient, met een kunstgreep op
de valreep nog de roman binnen te smokkelen.
Barry Jonsberg: Een lied dat
alleen ik kan horen, Lemniscaat, Rotterdam 2018, 265 p. ISBN 9789047710776. Vertaling van A song only I can hear door Annelies
Jorna. Distributie De Eenhoorn
© 2023 | MappaLibri